Home

Raad van State, 28-06-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1721, 201608777/1/A2

Raad van State, 28-06-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1721, 201608777/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 juni 2017
Datum publicatie
28 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:1721
Zaaknummer
201608777/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 28 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2014 definitief berekend en vastgesteld op € 391,00 en bepaald dat zij € 2.695,00 dient terug te betalen.

Uitspraak

201608777/1/A2.

Datum uitspraak: 28 juni 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2016 in zaak nr. 16/3485 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2014 definitief berekend en vastgesteld op € 391,00 en bepaald dat zij € 2.695,00 dient terug te betalen.

Bij besluit van 11 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. A. Köker, advocaat te Amstelveen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] heeft voor het toeslagjaar 2014 € 3.026,00 aan voorschotten huurtoeslag ontvangen. In het besluit van 28 januari 2016, als gehandhaafd bij besluit van 11 april 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag vastgesteld op € 391,00 en het teveel betaalde teruggevorderd. De Belastingdienst/Toeslagen komt tot dit aanzienlijk lagere bedrag, doordat de dienst bij de voorschotten geen rekening heeft gehouden met de draagkracht van de bij [appellante] inwonende moeder. De door haar overgelegde verklaring van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) vermeldt niet dat de moeder van [appellante] een indicatie heeft voor de functie verblijf of dat sprake is van een zorgzwaartepakket, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

    [appellante] is het daar niet mee eens, omdat haar moeder volgens haar bij de vaststelling van de huurtoeslag buiten beschouwing moet blijven, omdat haar moeder bij haar inwoont in verband met haar verzorgingsbehoefte. De door het CIZ afgegeven indicatie ziet volgens haar op zorg zonder verblijf, definitie verblijf, aldus [appellante].

De aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft overwogen dat uit de Nota van toelichting bij artikel 2a van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: de Bht) blijkt dat deze bepaling doelt op de situatie dat een huurder, partner of medebewoner thuis wordt verzorgd en zonder deze zorg niet thuis zou kunnen wonen en dat, om die zorgbehoefte aan te tonen, een verklaring van het CIZ moet worden overgelegd met een indicatie voor de functie verblijf. Uit de door haar overgelegde indicatie persoonlijke verzorging klasse 3 blijkt dat van een indicatie voor de functie verblijf voor haar moeder geen sprake is. Met een telefonische, niet op schrift gestelde, mededeling van een medewerker van het CIZ kan geen rekening worden gehouden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarom terecht het inkomen van de moeder van [appellante] meegenomen bij het bepalen van de hoogte van de huurtoeslag van [appellante], aldus de rechtbank.

Het hogerberoepschrift

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij aanspraak kan maken op het bepaalde in artikel 2a van het Bht, aangezien de indicatie van het CIZ zonder meer ziet op de functie verblijf. Haar moeder werd immers thuis verzorgd. Zij stelt verder dat zij er, gelet op de telefoongesprekken die zij met de dienst heeft gevoerd, op mocht vertrouwen dat de door haar overgelegde indicatie voldeed. Ten slotte betoogt zij dat sprake is van strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat burgers met hogere inkomsten geen financieel nadeel ondervinden van een  inwonende zorgbehoevende ouder.

3.1.    Artikel 7 van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) luidt als volgt:

"1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.

2. Ten aanzien van een bepaalde woning kan slechts aan één huurder een huurtoeslag worden toegekend."

    Artikel 2a, eerste en tweede lid, van de Bht luidt als volgt:

"1. Op verzoek blijft voor de toepassing van artikel 2 van de wet, van artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de op die artikelen berustende bepalingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, een partner of medebewoner buiten beschouwing indien sprake is van een verzorgingsbehoefte bij de huurder, diens partner of een medebewoner.

2. Het eerste lid geldt uitsluitend ten aanzien van de partner of medebewoner die met het oog op de verzorgingsbehoefte van de huurder of van hemzelf als ingezetene op hetzelfde woonadres als de huurder staat ingeschreven in de basisregistratie personen en is van toepassing indien:

a. de verzorgingsbehoefte blijkt uit een verklaring van een indicatieorgaan als bedoeld in artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

[…]."

3.2.    Uit artikel 7, eerste lid, van de Wht en artikel 7, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen volgt dat het inkomen van iedere medebewoner moet worden betrokken bij het toetsingsinkomen. Het inkomen van de medebewoner wordt alleen dan niet tot het toetsingsinkomen gerekend als er een uitzonderingssituatie is als bedoeld in artikel 2a van het Bht. Dat is het geval als er een verzorgingsbehoefte is die blijkt uit een verklaring van het CIZ. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Stb. 2005, 692, blz. 12 en 13) volgt dat artikel 2a doelt op de situatie dat een huurder, partner of medebewoner thuis wordt verzorgd en zonder deze zorg niet thuis zou kunnen wonen en dat, om die zorgbehoefte aan te tonen, een verklaring van een onafhankelijk indicatieorgaan moet worden overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een indicatie voor de functie ‘verblijf’.

     [appellante] heeft een besluit van het CIZ van 4 maart 2014 overgelegd dat is gericht aan haar moeder en waarin bij soort zorg "persoonlijke verzorging" staat vermeld en bij uren "klasse 3 = 4 tot 6,9 uur/week". Nu uit deze verklaring niet blijkt dat de moeder van [appellante] de bedoelde verzorgingsbehoefte heeft, moet haar inkomen volgens de wet worden meegenomen bij de berekening van de aanspraak van [appellante] op huurtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen is daarom niet bevoegd het inkomen van de moeder van [appellante] bij die berekening buiten beschouwing te laten.

    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 februari 2015; ECLI:NL:RVS:2015:302), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. In hetgeen [appellante] hierover naar voren heeft gebracht is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is geweest van een dergelijke toezegging.

    Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet sprake zijn van een rechtens vergelijkbaar geval, dat de Belastingdienst/Toeslagen ongelijk heeft behandeld. De situatie waarop [appellante] zich beroept, van personen met hogere inkomens die geen recht hebben op huurtoeslag, is geen rechtens vergelijkbaar geval.

    Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Kranenburg    w.g. Van Dokkum

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017

480.