Home

Raad van State, 28-06-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1684, 201605106/1/A1

Raad van State, 28-06-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1684, 201605106/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 juni 2017
Datum publicatie
28 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:1684
Zaaknummer
201605106/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 6 mei 2015 heeft het algemeen bestuur [appellant] gelast om binnen acht weken een dakterras, een dakopbouw en een hekwerk van zijn woning aan de [locatie] te Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 ineens.

Uitspraak

201605106/1/A1.

Datum uitspraak: 28 juni 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 26 mei 2016 in zaak nrs.16/1584 en 16/1569 in het geding tussen:

[appellant]

en

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid (hierna: het algemeen bestuur).

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2015 heeft het algemeen bestuur [appellant] gelast om binnen acht weken een dakterras, een dakopbouw en een hekwerk van zijn woning aan de [locatie] te Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 ineens.

Bij besluit van 21 januari 2016 heeft het algemeen bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de last in stand gelaten en daaraan toegevoegd dat tevens aan de last kan worden voldaan door alsnog te bouwen conform de op 16 september 2014 van rechtswege aan [appellant] verleende omgevingsvergunning. Daarbij is de hoogte van de dwangsom verlaagd naar € 7.500,00.

Bij uitspraak van 26 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 21 januari 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij het verzoek van [appellant] om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, is afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het algemeen bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het algemeen bestuur hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Barada, rechtshulpverlener (bij DAS Rechtsbijstand), en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. J. van den Berg, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Bij brief van 16 september 2014 heeft het algemeen bestuur [appellant] meegedeeld dat hem van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend voor onder meer het veranderen van de kap van het gebouw [locatie] en het maken van een dakterras en een dakopbouw met toegangstrap. [appellant] heeft vervolgens de kap veranderd en een dakopbouw en dakterras met hekwerk gerealiseerd die afwijken van wat vergund was. Het algemeen bestuur is daarop tot handhaving overgegaan. In het besluit van 21 januari 2016 op het bezwaar van [appellant] tegen het opleggen van de last onder dwangsom staat dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat omdat sprake is van strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de afstand van de dakopbouw en het hekwerk tot de dakrand voorts niet voldoet aan het ter zake gehanteerde beleid. Het algemeen bestuur heeft daarom de bij besluit van 6 mei 2015 opgelegde last in stand gelaten en [appellant] opgedragen het dakterras, de dakopbouw en het geplaatste hekwerk te verwijderen en verwijderd te houden of alsnog te bouwen conform de verleende omgevingsvergunning. Daarbij heeft het algemeen bestuur de dwangsom gesteld op € 7.500,00.

    [appellant] kan zich niet vinden in dit besluit. Hij is van mening dat het algemeen bestuur niet handhavend mag optreden omdat er volgens hem wel degelijk concreet zicht op legalisering bestaat. Bovendien is handhaving in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat wel omgevingsvergunningen zijn verleend voor dakopbouwen aan de overzijde van de Van Woustraat, terwijl die ook niet aan het beleid voldoen, aldus [appellant].

2.    Hetgeen [appellant] in hoger beroep als punten 1 en 3 heeft aangevoerd, is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is hier in de aangevallen uitspraak op ingegaan. [appellant] voert niet aan waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist of onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen.

3.    Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het algemeen bestuur niet bevoegd was om handhavend op te treden omdat er concreet zicht op legalisering bestaat, faalt. Uit de door het college ter zitting van de Afdeling overgelegde stukken blijkt dat [appellant] pas op 9 februari 2017 een aanvraag heeft ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen in afwijking van de van rechtswege verleende vergunning. Reeds hierom bestond er ten tijde van het besluit van 21 januari 2016 geen concreet zicht op legalisering. Bovendien blijkt uit die ter zitting overgelegde stukken dat de gevraagde vergunning is geweigerd. Ook gelet hierop is van concreet zicht op legalisering geen sprake (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:256).

4.    Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, faalt evenzeer. Zoals het algemeen bestuur onder meer in het besluit van 6 mei 2015 heeft vermeld, hadden de gebouwen Van Woustraat 64-70 en 90 reeds een plat dak toen vergunning werd verleend voor het creëren van een dakopbouw. De dakopbouw waar [appellant] in hoger beroep nog op heeft gewezen, staat eveneens op een gebouw met een plat dak. Nu het algemeen bestuur voor platte daken een ander beleid hanteert dan voor daken met een zogenoemde mansardekap, zoals het gebouw [locatie] heeft, is reeds daarom geen sprake van vergelijkbare gevallen.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillissen    w.g. Van Dijken

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017

595.