Home

Raad van State, 14-06-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1559, 201608490/1/A1

Raad van State, 14-06-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1559, 201608490/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
14 juni 2017
Datum publicatie
14 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:1559
Zaaknummer
201608490/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het college, voor zover thans van belang, een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van het 'Hofgebouw', een wooncomplex bestaande uit onder meer 24 persoonsgebonden zorgeenheden, 27 woon/zorgeenheden, 48 appartementen en een stallingsgarage, op het perceel Heyendaalseweg 300 te Nijmegen.

Uitspraak

201608490/1/A1.

Datum uitspraak: 14 juni 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te Nijmegen,

2.    [appellant sub 2] en anderen, wonend te Nijmegen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 oktober 2016 in de zaken nrs. 16/1408 en 16/1436 in het geding tussen:

[appellant sub 1],

[appellant sub 2] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het college, voor zover thans van belang, een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van het 'Hofgebouw', een wooncomplex bestaande uit onder meer 24 persoonsgebonden zorgeenheden, 27 woon/zorgeenheden, 48 appartementen en een stallingsgarage, op het perceel Heyendaalseweg 300 te Nijmegen.

Bij drie afzonderlijke besluiten van 21 januari 2016 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen daartegen gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 oktober 2016 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2017, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.J.H. Hulshof, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Sly en ing. S.L. Wolff, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Nederlandse Provincie der Paters Jezuïeten, vertegenwoordigd door drs. E.J.J.M. Kimman, gehoord.

Overwegingen

1.    Het Hofgebouw maakt onderdeel uit van het project Kloostertuin Brakkenstein, dat mede de bouw de Sacramentskerk met het bijbehorende klooster, het appartementencomplex het 'Parkgebouw' en vier erfwoningen omvat, waarvoor in 2008 bouwvergunningen zijn verleend. De kerk en het klooster zijn in 2011 gerealiseerd. Daarna heeft het project een aantal jaar stilgelegen. Thans wordt het project voortgezet door de Nederlandse Provincie der Paters Jezuïeten (hierna: de paters), die nieuwe omgevingsvergunningen heeft aangevraagd voor de nog te realiseren gebouwen. In deze procedure staat de omgevingsvergunning voor het Hofgebouw ter beoordeling.

    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen wonen in de omgeving van het inmiddels gerealiseerde Hofgebouw. Zij vrezen voor parkeerhinder door bewoners en bezoekers van het Hofgebouw.

    Aan de op 21 oktober 2014 verleende omgevingsvergunning voor het Hofgebouw, ligt de parkeerbalans van 12 september 2014 ten grondslag. Volgens deze parkeerbalans zijn 71 parkeerplaatsen nodig voor bewoners en 30 voor bezoekers. In de parkeerbehoefte van bewoners wordt voorzien door de aanleg van een niet openbare stallingsgarage met 143 parkeerplaatsen onder het Hofgebouw. In de parkeerbehoefte van bezoekers wordt voorzien door de aanleg van 30 openbare parkeerplaatsen langs de Pastoor Wichersstraat.

    Bij afzonderlijke besluiten van 9 mei 2015 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 21 oktober 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

    Bij uitspraak van 1 december 2015 heeft de rechtbank de besluiten van 9 maart 2015 vernietigd, omdat volgens de rechtbank wat betreft de parkeerplaatsen voor bezoekers niet werd voldaan aan het in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van de gemeente Nijmegen (hierna: de Bouwverordening) gestelde vereiste dat de benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein moeten worden aangelegd.

    Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de gemeente Nijmegen een grondstrook langs de Pastoor Wichersstraat, met daarop onder meer de 30 voor de bezoekers aangelegde openbare parkeerplaatsen, verkocht aan de Nederlandse Provincie van de Sociëteit van Jezus.

    Bij de besluiten van 21 januari 2016 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat door de verkoop van de grondstrook wordt voldaan aan artikel 2.5.30 van de Bouwverordening.

    Bij de uitspraak van 6 oktober 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat dat standpunt juist is.

2.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met de 30 parkeerplaatsen op de verkochte grondstrook niet kan worden voorzien in de parkeerbehoefte als gevolg van de bouw van het Hofgebouw, omdat deze parkeerplaatsen zijn bedoeld voor de bezoekers van de kerk, het klooster, restaurant Vurrukkelijk, de appartementen boven het restaurant, de basisschool met kinderopvang, de bewoners van de Pastoor Wichersstraat en het wijkgebouw Rooms Leven. Volgens [appellant sub 2] en anderen behoort een deel van de parkeerplaatsen tot de bouwvergunning van de kerk. Volgens hen gaat de rechtbank voor die parkeerplaatsen ten onrechte uit van een bezettingsgraad voor de kerk van 50%.

    Ter zitting heeft [appellant sub 1] toegelicht dat de gemeente in het verleden heeft toegezegd 24 extra parkeerplaatsen aan te leggen in verband met de parkeerdruk in de omgeving. Volgens [appellant sub 2] en anderen moet het ervoor worden gehouden dat de parkeerplaatsen op de grondstrook langs de Pastoor Wichersstraat mede de 24 door de gemeente toegezegde extra parkeerplaatsen omvatten.

    [appellant sub 1] betoogt verder, onder verwijzing naar een door hem overgelegde situatietekening uit 2008, dat niet alle geplande parkeerplaatsen zijn gerealiseerd, waardoor het college geen 30, maar slechts 25, parkeerplaatsen kon verkopen. Volgens hem zijn van de geplande als P3 aangeduide 20 parkeerplaatsen slechts 13 gerealiseerd.

2.1.    Ter zitting heeft het college toegelicht dat de gemeente heeft toegezegd 24 extra parkeerplaatsen aan te leggen naast de voor het project Kloostertuin Brakkenstein benodigde parkeerplaatsen. Volgens het college zullen deze 24 parkeerplaatsen worden aangelegd wanneer het project volledig is gerealiseerd. De gemeente heeft tot op heden geen parkeerplaatsen aangelegd en alle op dit moment rondom het Hofgebouw nieuw aangelegde parkeerplaatsen zijn aangelegd door de initiatiefnemer ten behoeve van de bouwplannen, aldus het college.

2.2.    De door [appellant sub 1] overgelegde situatietekening uit 2008 ligt niet ten grondslag aan de op 21 oktober 2014 verleende omgevingsvergunning voor het Hofgebouw. Op de tekening uit 2014, die wel behoort bij die vergunning, is te zien dat 13 parkeerplaatsen als P3 zijn aangeduid. Ook volgens de parkeerbalans van 12 september 2014, die ten grondslag ligt aan de vergunning, bedraagt P3 13 parkeerplaatsen. Het betoog van [appellant sub 1] dat 20 parkeerplaatsen hadden moeten worden gerealiseerd, mist feitelijke grondslag.

    Volgens de koopovereenkomst van de grondstrook zijn daarop 30 parkeerplaatsen aanwezig. Uit een vergelijking van de tekening bij de koopovereenkomst en de tekening uit 2014, volgt dat de verkochte grondstrook ongeveer overeenkomt met de 31 als P4 aangeduide parkeerplaatsen. In het licht hiervan heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat op de verkochte grondstrook geen 30 parkeerplaatsen aanwezig zijn.

    Het betoog faalt in zoverre.

2.3.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben niet betwist dat de 30 parkeerplaatsen op de verkochte grondstrook langs de Pastoor Wichersstraat zijn aangelegd door de paters. Mede gelet op de toelichting ter zitting van het college dat de 24 door de gemeente toegezegde parkeerplaatsen nog zullen worden aangelegd, bestaat geen enkele grond voor het betoog dat de verkochte grondstrook mede die 24 parkeerplaatsen omvat. Het betoog van [appellant sub 1], dat de parkeerplaatsen op de verkochte grondstrook zijn bedoeld voor het restaurant, de appartementen, de basisschool, de bewoners en het wijkgebouw, dat is gebaseerd op de aanname dat deze parkeerplaatsen de door de gemeente toegezegde parkeerplaatsen zijn, mist dan ook feitelijke grondslag.

    Aangezien de parkeerplaatsen zijn aangelegd door de paters en blijkens de parkeerbalans en de tekening bij de op 21 oktober 2014 verleende vergunning zijn aangelegd om te voorzien in de parkeerbehoefte van de bezoekers van het Hofgebouw, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat met deze parkeerplaatsen niet kan worden voorzien in die parkeerbehoefte.

    Het betoog faalt ook in zoverre.

2.4.    Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat de parkeerplaatsen mede zijn bedoeld voor de bezoekers van de kerk en het klooster en het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat een deel van de parkeerplaatsen behoort tot de bouwvergunning van de kerk, heeft de rechtbank overwogen dat het dubbelgebruik van 22 parkeerplaatsen, waarvan in de parkeerbalans is uitgegaan, gerechtvaardigd is gelet op de geringe bezetting ten behoeve van de kerk. [appellant sub 1] betoogt in zoverre terecht dat een deel van de parkeerplaatsen mede is bedoeld voor de bezoekers van de kerk. Hij heeft echter niet aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank over het dubbelgebruik onjuist is. [appellant sub 2] en anderen hebben hun betoog dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van een bezettingsgraad door de kerk van 50% niet met argumenten onderbouwd. Zij hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het oordeel van de rechtbank over het dubbelgebruik onjuist is.

    Het betoog faalt ook in zoverre.

3.    [appellant sub 1] betoogt dat de ondergrondse stallingsgarage ten onrechte alleen toegankelijk is voor bewoners en niet voor bezoekers. Volgens hem ontstaat daardoor een parkeerprobleem in de wijk.

3.1.    Omdat de stallingsgarage onder het Hofgebouw niet toegankelijk is voor bezoekers, wordt in de parkeerbehoefte van bezoekers voorzien door de aanleg van 30 openbare parkeerplaatsen langs de Pastoor Wichersstraat. Aangezien parkeerplaatsen voor de bezoekers zijn aangelegd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een parkeerprobleem wordt veroorzaakt doordat de stallingsgarage niet voor hen toegankelijk is.

    Het betoog faalt.

4.    [appellant sub 1] betoogt dat door de verkoop van de grondstrook een onoverzichtelijke situatie wordt gecreëerd voor de gebruikers van de parkeerplaatsen van de Pastoor Wichersstraat, omdat daardoor een deel van die parkeerplaatsen van de gemeente is en een deel van de paters. Dat is volgens hem onoverzichtelijk voor de gebruikers.

4.1.    In de koopovereenkomst is bepaald dat de parkeerplaatsen publiek toegankelijk moeten blijven. Gelet daarop valt niet in te zien dat een onoverzichtelijke situatie wordt gecreëerd.

    Het betoog faalt.

5.    [appellant sub 1] betoogt tot slot dat in de aangevallen uitspraak geen onderbouwing aanwezig is van het oordeel dat het Rooms Katholiek Kerkgenootschap Nederland geen separate juridische entiteit zou zijn.

5.1.    Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat de eigenaar van de verkochte grondstrook met daarop de 30 parkeerplaatsen niet gelijk is aan de eigenaar van de grond waarop het Hofgebouw is gebouwd, heeft de rechtbank overwogen dat de Nederlandse Provincie der Paters Jezuïeten en de Nederlandse Provincie van de Sociëteit van Jezus verschillende namen zijn voor dezelfde organisatie, die eigenaar is van zowel het perceel van het Hofgebouw als het perceel waarop de parkeerplaatsen zijn gerealiseerd. Vervolgens heeft de rechtbank ten overvloede overwogen dat het Rooms Katholiek Kerkgenootschap de overkoepelende organisatie daarvan is geen separate juridische entiteit vormt.

    Deze overweging is niet dragend voor het oordeel van de rechtbank dat de eigenaar van de grondstrook gelijk is aan de eigenaar van de grond waarop het Hofgebouw is gebouwd. Reeds omdat deze overweging niet dragend is voor de beslissing van de rechtbank, kan het betoog van [appellant sub 1] niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

6.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de besluiten van 21 januari 2016 wordt voldaan aan het in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening gestelde vereiste dat de benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein moeten worden aangelegd. Zij betogen dat niet wordt voldaan aan dit vereiste, omdat de 30 parkeerplaatsen op de verkochte grondstrook niet liggen op het onbebouwde terrein dat bij het Hofgebouw behoort. Volgens hen behoort de verkochte grondstrook niet functioneel bij het bouwplan.

    Daartoe voeren zij ten eerste aan dat de parkeerplaatsen tot de openbare weg behoren en publiek toegankelijk zijn, waardoor de eigenaar van het Hofgebouw niet kan bewerkstelligen dat zij worden aangewend om te voorzien in de parkeerbehoefte van het Hofgebouw. Ten tweede voeren zij aan dat de parkeerplaatsen op een ander kadastraal perceel en in een ander bestemmingsvlak liggen dan het Hofgebouw. Tot slot voeren zij aan dat een deel van de parkeerplaatsen buiten de door het CROW aanbevolen loopafstand van 100 m van het Hofgebouw ligt.

6.1.    Artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening luidt: "Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. […]"

6.2.    De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:461, overwogen dat het bij de toepassing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van belang is dat de grond waarop de parkeerruimte ten behoeve van het bouwplan is voorzien functioneel behoort bij de grond waarop het bouwplan is voorzien en daartoe kan worden benut door de gebruikers van die grond.

    De rechtbank heeft vervolgens terecht overwogen dat daaraan is voldaan. Daarbij heeft zij van belang kunnen achten dat de grondstrook grenst aan het bouwplan en met een voetpad daarmee is verbonden. Ter zitting heeft het college aan de hand van een plattegrond toegelicht dat zich op de grondstrook ten oosten van de 30 parkeerplaatsen een hellingbaan bevindt door middel waarvan voetgangers en de brandweer de entree van het Hofgebouw kunnen bereiken. Daarmee behoort de grondstrook functioneel bij de grond waarop het Hofgebouw is gebouwd.

    De omstandigheid dat de parkeerplaatsen publiek toegankelijk zijn, doet niet af aan het voorgaande en staat er niet aan in de weg dat de parkeerplaatsen kunnen worden benut door de bezoekers van het Hofgebouw. Niet is vereist dat de parkeerplaatsen uitsluitend door hen kunnen worden benut. Dat de parkeerplaatsen op een ander kadastraal perceel en in een ander bestemmingsvlak dan het Hofgebouw liggen is niet van belang bij de toepassing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. De door [appellant sub 2] en anderen gestelde omstandigheid dat een deel van de parkeerplaatsen buiten de door het CROW aanbevolen loopafstand van 100 m van het Hofgebouw ligt, is evenmin van belang. Bovendien hebben [appellant sub 2] en anderen niet aannemelijk gemaakt waarom dat volgens hen het geval is. Op de bij de omgevingsvergunning behorende tekening en de tekening bij de koopovereenkomst is te zien dat de parkeerplaatsen op de grondstrook naast elkaar zijn gelegen, waarbij ongeveer de helft van de 30 parkeerplaatsen langs de zuidzijde van het Hofgebouw is gelegen en de andere helft zich voorbij het gebouw uitstrekt in westelijke richting. Uit die tekeningen kan niet worden afgeleid dat een deel van de parkeerplaatsen op meer dan 100 m afstand van het Hofgebouw ligt.

    Het betoog faalt.

7.    Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat geen ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening is verleend en dat die ontheffing ook niet kan worden verleend, overweegt de Afdeling dat geen ontheffing is vereist aangezien, zoals onder 6.2 overwogen, aan artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening wordt voldaan. Aangezien geen ontheffing is vereist, is niet van belang of al dan niet ontheffing zou kunnen worden verleend.

    Het betoog faalt.

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Lubberdink    w.g. Kors

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017

687.