Home

Raad van State, 09-06-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1526, 201703685/1/A1 en 201703685/2/A1

Raad van State, 09-06-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1526, 201703685/1/A1 en 201703685/2/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
9 juni 2017
Datum publicatie
14 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:1526
Zaaknummer
201703685/1/A1 en 201703685/2/A1
Relevante informatie
Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023], Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023] art. 10.23

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 20 mei 2016 heeft het college, voor zover hier van belang, locatie 131, gelegen ter hoogte van de woning [locatie 1] te Utrecht, aangewezen als locatie voor de plaatsing van twee ondergrondse afvalcontainers ten behoeve van de inzameling van restafval. Hiertegen is door [partij] bezwaar gemaakt.

Uitspraak

201703685/1/A1 en 201703685/2/A1.

Datum uitspraak: 9 juni 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te Utrecht,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2016 heeft het college, voor zover hier van belang, locatie 131, gelegen ter hoogte van de woning [locatie 1] te Utrecht, aangewezen als locatie voor de plaatsing van twee ondergrondse afvalcontainers ten behoeve van de inzameling van restafval. Hiertegen is door [partij] bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 27 september 2016 heeft het college naar aanleiding van het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar besloten de ondergrondse containers ter hoogte van [locatie 1] (locatie 131) te verplaatsen naar een locatie nabij [locatie 2].

Bij besluit van 6 april 2017 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 mei 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. Abdelkader, en het college, vertegenwoordigd door S. Gangabisoensingh en H.T. Gençer, zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.    Bij het besluit van 27 september 2016 heeft het college de bij besluit van 20 mei 2016 aangewezen locatie 131 gewijzigd en op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, en artikel 10, derde en vierde lid, van de Afvalstoffenverordening Utrecht 2010 en artikel IV en V van het Verzameluitvoeringsbesluit krachtens Afvalstoffenverordening Utrecht 2010 de locatie nabij [locatie 2] te Utrecht aangewezen voor de plaatsing van twee ondergrondse afvalcontainers.

3.    [appellant] woont op het adres [locatie 3] te Utrecht in de nabijheid van de bij besluit van 27 september 2016 gewijzigde locatie 131, gelegen nabij [locatie 2]. [appellant] vreest onder meer overlast als gevolg van het gebruik van de twee ondergrondse afvalcontainers die geplaatst zullen worden in de nabijheid van zijn woning.

4.    [appellant] betoogt dat het college het tegen het besluit van 27 september 2016 ingediende bezwaarschrift van 12 oktober 2016 aan de Afdeling had moeten doorzenden ter behandeling als beroepschrift.

4.1.      Artikel 6:15, eerste lid, van de Awb luidt:

"Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, wordt het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender".

    Artikel 7:1, eerste lid, luidt:

"Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:

a. het besluit in bezwaar of in administratief beroep is genomen [..]"

4.2.    Dit betoog slaagt. Artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb staat eraan in de weg het door [appellant] tegen het besluit van

27 september 2016 gemaakte bezwaar ontvankelijk te achten. Dat besluit is zelf reeds genomen op bezwaar, te weten dat van [partij], zodat daartegen alleen beroep openstond. Het besluit op het bezwaar van [appellant] van 6 april 2017 komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Het college had het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb naar de Afdeling moeten doorzenden ter behandeling als beroepschrift tegen het besluit van 27 september 2016.

5.    De Afdeling zal hierna het als beroep aan te merken bezwaar van 12 oktober 2016, en de aanvulling daarop in het beroepschrift van 3 mei 2017, behandelen.

6.     Voor zover [appellant] in het als bezwaarschrift ingediende beroepschrift van 12 oktober 2016 heeft betoogd dat het besluit van 27 september 2016 onbevoegd is genomen nu het besluit is genomen door het Hoofd Inzamelen, Markten en Havens, heeft hij ter zitting bevestigd dat hij dit betoog niet handhaaft, nu het college het besluit van 27 september 2016 in het besluit van 6 april 2017 heeft bekrachtigd en voor zijn rekening heeft genomen.

7.     [appellant] betoogt dat het voornemen van 5 april 2016 en het besluit van 20 mei 2016 ten onrechte niet aan hem zijn toegezonden.

7.1.    Voor zover het niet toezenden aan [appellant] van het voornemen van 5 april 2016 en het besluit van 20 mei 2016, wat daar verder van zij, als gebrek moet worden aangemerkt, kan dit gebrek met artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. [appellant] is niet benadeeld door het niet toezenden van het voornemen van 5 april 2016 en het besluit van 20 mei 2016, nu zijn bezwaren zich richten tegen de bij het besluit van 27 september 2016 bepaalde locatie, dit besluit aan hem is toegezonden en hij zijn bezwaren hiertegen naar voren heeft kunnen brengen. Het is evenmin aannemelijk dat andere belanghebbenden zijn benadeeld door het niet aan [appellant] toezenden van het voornemen van 5 april 2016 en het besluit van 20 mei 2016.

    Het betoog faalt.

8.    [appellant] betoogt dat het besluit van 27 september 2016 onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Bij het bepalen van de locatie is volgens hem geen rekening gehouden met zijn belangen. Bovendien is niet gemotiveerd waarom de locatie ter hoogte van [locatie 2] de voorkeur heeft boven die ter hoogte van [locatie 1]. Door de keus voor de locatie ter hoogte van [locatie 2] worden voorts twee parkeerplaatsen opgeofferd. Indien wordt gekozen voor de oorspronkelijke locatie gaan geen parkeerplaatsen verloren, aldus [appellant]. [appellant] betoogt voorts dat met het besluit van 27 september 2016 een inbreuk wordt gemaakt op zijn privacy omdat hij gebruik moet maken van een afvalpas waarmee wordt geregistreerd welk huishouden op welk moment gebruik maakt van de ondergrondse containers. Volgens [appellant] is voorts niet duidelijk of voor de afvalcontainers een omgevingsvergunningplicht geldt en heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat daarvan geen sprake is.

8.1.    Bij de keuze voor een locatie voor de plaatsing van ondergrondse afvalcontainers komt het college beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden en de naar voren gebrachte alternatieve locaties beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.

8.2.    Bij de bepaling van locaties van ondergrondse afvalcontainers hanteert het college een aantal criteria. In het besluit van 6 april 2017 heeft het college de belangrijkste criteria vermeld. Deze zijn:

- De ondergrondse container is goed bereikbaar voor het inzamelvoertuig.

- De ondergrondse container past logisch in het inrichtingsplan.

- Nabijgelegen woningen ondervinden geen grote belemmeringen van het uitzicht. De ondergrondse containers zijn niet hoger dan 1.15 m.

- Verkeer en voetgangers worden niet belemmerd.

- De ondergrondse container is goed bereikbaar voor alle woningen.

- De loopafstand naar de ondergrondse container is vrijgegeven. De streefafstand is 125 m.

- De afstand van de ondergrondse container tot de erfgrens bedraagt minimaal 2 m.

- De afstand van de ondergrondse container tot de gevel van een woning bedraagt minimaal 3 m. Van deze regel kan worden afgeweken indien het een dichte muur betreft, in dat geval kan de afstand minimaal 2 m zijn.

- Bij voorkeur wordt een ondergrondse container niet geplaats aan de zuidwestkant van tuinen waar een terras is aangelegd. In Nederland komt de wind vaak uit zuidwestelijke windrichting. Een container aan de zuidwestkant kan dan stankoverlast veroorzaken.

8.3.    Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid voor de keuze voor locatie 131 nabij [locatie 2] heeft kunnen komen.

    Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden geconcludeerd dat de locatie gelegen nabij [locatie 2], gelet op de door het college gehanteerde criteria, op zichzelf geschikt is voor de plaatsing van twee ondergrondse afvalcontainers. Het college heeft voorts onder meer uiteengezet dat de containers op 16 m van de woning en op 8,5 m van de haag in de tuin van [appellant] zijn gelegen en het, gelet op die afstand, niet aannemelijk is dat de afvalcontainers overlast voor hem zullen veroorzaken. Voor zover [appellant] in het beroepschrift van 12 oktober 2016 heeft betoogd dat het college de keus voor de locatie ter hoogte van [locatie 2] onvoldoende heeft gemotiveerd en daardoor twee parkeerplaatsen worden opgeofferd en bij de oorspronkelijke locatie ter hoogte van [locatie 1] geen parkeerplaatsen verloren zouden gaan, heeft het college, onder verwijzing naar de tekeningen bij de besluiten van 20 mei 2016 en 27 september 2016, toegelicht dat de oorspronkelijke locatie ter hoogte van [locatie 1] meer ruimte in beslag nam en om die reden is gekozen voor de onderhavige locatie nabij [locatie 2], waarbij slechts één parkeerplaats zal verdwijnen. Dit is door [appellant] niet gemotiveerd betwist.

    Voor zover [appellant] betoogt dat een inbreuk op zijn privacy wordt gemaakt, omdat hij gebruik moet maken van een afvalpas waarmee wordt geregistreerd welk huishouden op welk moment gebruik maakt van de ondergrondse containers, heeft het college uiteengezet dat, hoewel aan de passen een nummer wordt toegekend dat herleidbaar is tot een huishouden, dit nummer bij het gebruik van de afvalcontainers niet langer wordt geregistreerd en uitsluitend wordt geregistreerd dat en hoe vaak gebruik van de container wordt gemaakt. [appellant] heeft dit niet betwist.

    Voor zover [appellant] stelt dat niet duidelijk is of voor de afvalcontainer een omgevingsvergunning is vereist, wordt overwogen dat het hier uitsluitend om de aanwijzing van de locatie voor de ondergrondse afvalcontainers gaat. De vraag of voor de afvalcontainers een omgevingsvergunning is vereist is in deze procedure niet aan de orde.

    Het betoog faalt.

9.    Het beroep tegen het besluit van 6 april 2017 is gegrond. Het besluit van 6 april 2017 dient wegens strijd met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 27 september 2016 is ongegrond.

10.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

11.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2017 gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 6 april 2017, kenmerk b.16.3416;

III.    verklaart het beroep tegen het besluit van 27 september 2016 ongegrond;

IV.    wijst het verzoek af;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Van Sloten

voorzieningenrechter    De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2017

580.