Home

Raad van State, 07-06-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1455, 201506092/1/A1

Raad van State, 07-06-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1455, 201506092/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
7 juni 2017
Datum publicatie
7 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:1455
Zaaknummer
201506092/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 14 april 2014 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan de gemeente Geldrop-Mierlo voor het vellen van bomen aan de Geldropseweg ongenummerd en Burgemeester Termeerstraat ongenummerd te Mierlo.

Uitspraak

201506092/1/A1.

Datum uitspraak: 7 juni 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Bomenstichting, gevestigd te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2015 in zaak nr. 14/4406 in het geding tussen:

de Bomenstichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo.

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2014 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan de gemeente Geldrop-Mierlo voor het vellen van bomen aan de Geldropseweg ongenummerd en Burgemeester Termeerstraat ongenummerd te Mierlo.

Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college het door de Bomenstichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 juli 2015 heeft de rechtbank het door de Bomenstichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 28 oktober 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Bomenstichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2016, waar de Bomenstichting, vertegenwoordigd door mr. F.C.S. Warendorf, en het college, vertegenwoordigd door L. van den Hombergh, zijn verschenen.

De Afdeling heeft bij brief van 17 augustus 2016 partijen medegedeeld de beslissing op het hoger beroep van de Bomenstichting tegen de uitspraak van de rechtbank aan te houden tot op de hoger beroepen van de Bomenstichting en [partij A] en [partij B] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant in zaak nr. 14/4362 en 14/4407 van 7 juli 2015 inzake het verkeersbesluit in een einduitspraak is beslist. Bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2017:1456, heeft de Afdeling op die hoger beroepen beslist.

Overwegingen

1.    Bij besluit van 14 april 2014 is omgevingsvergunning verleend voor het vellen van 13 eiken aan de Geldropseweg ongenummerd en Burgemeester Termeerstraat ongenummerd. Deze eiken staan in de openbare ruimte nabij Geldropseweg 5 en nabij Burgemeester Termeerstraat 3 en 5. Het vellen van de eiken houdt blijkens het besluit van 14 april 2014 en de aan dat besluit ten grondslag liggende aanvraag verband met de aansluiting van de Burgemeester Termeerstraat op de Geldropseweg. Om deze aansluiting mogelijk te maken heeft het college bij besluit van 14 april 2014 een verkeersbesluit genomen.

    De rechtbank heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning voor het vellen van 13 eiken, zoals dat is gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2014, ten onrechte niet heeft getoetst aan de Algemeen Plaatselijke Verordening Geldrop-Mierlo 2013 (hierna: de APV) maar aan de Bomenverordening Geldrop-Mierlo 2014. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van dit door haar vernietigde besluit in stand te laten, nu zich volgens de rechtbank geen weigeringsgronden voordoen als bedoeld in de APV.

2.    De Bomenstichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 28 oktober 2014 in stand heeft gelaten.

    Zij voert daartoe, onder meer onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2833, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de in artikel 4:12, derde lid, van de APV opgenomen standaardvoorwaarde dat de vergunning feitelijk niet mag worden gebruikt totdat deze onherroepelijk is geworden, aan de omgevingsvergunning had moeten verbinden.

    Volgens de Bomenstichting heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de in artikel 4.8, tweede lid, van de APV opgenomen weigeringsgronden niet terugkomen in haar beroep, met uitzondering van haar stelling dat te vellen houtopstand van grote waarde is voor de leefbaarheid als bedoeld in dat artikel onder f. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat deze stelling niet is gemotiveerd. De Bomenstichting stelt dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bomen een positieve bijdrage leveren aan de leefbaarheid ter plaatse. Volgens de Bomenstichting is onder verwijzing naar de toelichting op de Bomenverordening met de onder artikel 4:8, tweede lid, aanhef en onder f, van de APV opgenomen "waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand" bedoeld "de waarde van de houtopstand voor de leefbaarheid". Nu zich wel weigeringsgronden als bedoeld in artikel 4.8 van de APV voordoen, had de rechtbank volgens de Bomenstichting onder afweging van de belangen dienen te beoordelen of het college in redelijkheid het verkeersbesluit heeft kunnen nemen.

2.1.    Artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt:

"1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of een ontheffing is vereist om:

(…)

g. houtopstand te vellen of te doen vellen;

(…)

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."

Artikel 4:8 "Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden" van de APV luidt:

"1 Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een houtopstand te vellen of te doen vellen.

2 De vergunning kan worden geweigerd op grond van:

a. de natuurwaarde van de houtopstand;

b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;

c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand."

Artikel 4:12 "Bijzondere vergunningvoorschriften", derde lid, van de APV luidt:

"De omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden wordt verleend onder de standaardvoorwaarde dat deze vergunning feitelijk niet gebruikt mag worden tot het moment dat deze vergunning onherroepelijk is geworden."

2.2.    Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de verwijzing van de Bomenstichting naar de uitspraak van 30 juli 2014 doel treft. Het college verzoekt de Afdeling dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het voert daartoe aan dat de desbetreffende bomen tot op heden niet zijn gekapt en dat het niet tot kap van de bomen zal overgaan zolang er geen duidelijkheid is over het verkeersbesluit. Het college heeft gesteld dat het reeds meerdere keren mondeling de Bomenstichting heeft medegedeeld dat het niet tot kap zal overgaan zolang over het daaraan gerelateerde verkeersbesluit geen duidelijkheid bestaat. De Bomenstichting is door het ontbreken van de voorwaarde gezien het vorenstaande niet in haar belangen geschaad, aldus het college.

2.3.    Voor zover de Bomenstichting al zou moeten worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met de APV heeft gehandeld omdat ten onrechte niet een standaardvoorwaarde als bedoeld in artikel 4:12, derde lid, van de APV is opgenomen, ziet de Afdeling reeds gelet op de mogelijkheid een dergelijk gebrek met artikel 6:22 van de Awb te passeren, gezien de ter zitting door het college gegeven toelichting, zoals weergegeven in overweging 2.2, geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ook op dit punt het besluit van 28 oktober 2014 had moeten vernietigen.

    Het betoog faalt in zoverre.

2.4.    Ten aanzien van haar betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in artikel 4.8, tweede lid, van de APV opgenomen weigeringsgronden, met uitzondering van de weigeringsgrond inzake de leefbaarheid, niet terugkomen in haar beroep, heeft de Bomenstichting ter zitting erkend dat zij in beroep slechts de in de APV opgenomen weigeringsgrond inzake de leefbaarheid aan de orde heeft gesteld en niet de andere daarin opgenomen weigeringsgronden, zodat de rechtbank terecht deze weigeringsgronden niet heeft behandeld. Reeds gelet op het ter zitting door de Bomenstichting ingenomen standpunt zal de Afdeling op hetgeen zij daarover heeft aangevoerd niet ingaan.

    Ten aanzien van de in artikel 4:8, tweede lid, aanhef en onder f, van de APV opgenomen "waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand" heeft het college ter zitting toegelicht dat deze waarde niet gelijk is aan de in de Bomenverordening opgenomen "waarde van de houtopstand voor de leefbaarheid", nu in de bij de APV bedoelde waarde de houtopstand zelf centraal staat en niet de leefbaarheid. Er is volgens het college in dit geval geen sprake van de aantasting van de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand, omdat de bomen geen onderdeel uitmaken van een andere groep bomen die als gevolg van de kap schade zullen ondervinden. De Bomenstichting heeft ter zitting gesteld met de door het college gegeven uitleg van de "waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand" eens te zijn. Gelet hierop en nu de Afdeling de ter zitting door het college gegeven toelichting gezien de tekst van de APV niet onredelijk acht, behoeft deze beroepsgrond evenmin bespreking.

    Het betoog faalt ook in zoverre.

2.5.    Hetgeen de Bomenstichting in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt, gezien het vorenstaande, derhalve niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 28 oktober 2014 in stand heeft gelaten. De Afdeling merkt ten overvloede op dat zij de in overweging 2.2 weergegeven toelichting van het college aldus begrijpt dat het college niet tot de kap van 13 eiken zal overgaan, nu gezien de uitspraak van heden in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2017:1456, geen duidelijkheid bestaat over het verkeersbesluit.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Borman    w.g. Montagne

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017

374.