Home

Raad van State, 24-05-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1390, 201606118/1/A2

Raad van State, 24-05-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1390, 201606118/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 mei 2017
Datum publicatie
24 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:1390
Zaaknummer
201606118/1/A2
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wet bodembescherming [Tekst geldig vanaf 01-05-2022] [Regeling ingetrokken per 2020-02-19], Pensioenwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het college de aanvraag van [appellant] om subsidie voor bodemsanering afgewezen.

Uitspraak

201606118/1/A2.

Datum uitspraak: 24 mei 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Zeist (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juli 2016 in zaak nr. 15/4307 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het college de aanvraag van [appellant] om subsidie voor bodemsanering afgewezen.

Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 augustus 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2017, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.S. Samson, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] heeft bij het college subsidie aangevraagd voor bodemsanering op het perceel [locatie] in Zeist (hierna: het perceel).

    Het college heeft de aanvraag bij het besluit van 3 februari 2015 afgewezen. Het college heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd dat het perceel mede wordt gebruikt voor het uitoefenen van een bedrijf of beroep als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsverordening subsidie bodemsanering provincie Utrecht (hierna: de Uitvoeringsverordening). Het college heeft dit besluit in bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de Awb-adviescommissie van PS en GS (hierna: de adviescommissie), gehandhaafd.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 11 maart 2016 geoordeeld dat het besluit van 6 augustus 2015 onvoldoende is gemotiveerd. Het college is, ondanks dat de adviescommissie in haar advies van 9 juli 2015 vraagtekens heeft gezet bij de motivering van het besluit van 3 februari 2015 en heeft geadviseerd om in het besluit op bezwaar een nadere motivering op te nemen, in het besluit van 6 augustus 2015 niet op het advies van de adviescommissie ingegaan. Voorts heeft het college het standpunt dat het perceel mede in gebruik is voor de uitoefening van een bedrijf of beroep onvoldoende gemotiveerd. Het college heeft onduidelijkheid laten bestaan over de vraag welke activiteiten maken dat het perceel mede in gebruik is voor de uitoefening van een bedrijf of beroep. Verder heeft [appellant] aangegeven dat hij geen werkzaamheden verricht voor de besloten vennootschappen die op het perceel zijn gevestigd en deze vennootschappen louter deel uitmaken van een constructie ten behoeve van salarisbetaling door het adviesbureau voor het werk verricht voor het adviesbureau en deze werkzaamheden niet worden verricht op het perceel. De rechtbank heeft het college in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.

3.    De rechtbank heeft in de einduitspraak van 27 juli 2016 geoordeeld dat het college met de door haar gegeven aanvullende motivering het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit van 6 augustus 2015 voldoende heeft hersteld. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de enkele omstandigheid dat de besloten vennootschappen op het perceel zijn gevestigd en [appellant] deze besloten vennootschappen aanstuurt, voldoende is voor de kwalificatie dat het perceel mede in gebruik is voor de uitoefening van een bedrijf of beroep, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het perceel mede in gebruik is voor de uitoefening van een bedrijf of beroep. Er bestaat, anders dan de statutaire plaats van vestiging van de besloten vennootschappen op het perceel, geen relatie tussen het perceel en de feitelijke werkzaamheden die ten behoeve van deze vennootschappen worden verricht.

4.1.    Artikel 29 van de Algemene subsidieverordening provincie Utrecht (hierna: de Asv) luidt als volgt:

"Gedeputeerde staten kunnen subsidie verstrekken voor activiteiten in de provincie Utrecht die gericht zijn op:

a. het onderzoeken en saneren van gevallen van ernstige bodemverontreiniging door eigenaars of erfpachters van grond waarop zij wonen;

[…]."

Artikel 9 van de Uitvoeringsverordening luidt als volgt:

"Subsidie kan worden verstrekt aan eigenaars of erfpachters voor zover het grond betreft waarop zij wonen."

Artikel 11 van de Uitvoeringsverordening luidt als volgt:

"Onverminderd artikel 10 van de Asv wordt subsidie geweigerd als:

a. de grond mede in gebruik is voor de uitoefening van een bedrijf of beroep;

[…]"

4.2.    Uit de bewoordingen van de weigeringsgrond van artikel 11, aanhef en onder, a van de Uitvoeringsverordening volgt dat een band moet bestaan tussen de grond en de feitelijke uitoefening van een bedrijf of beroep. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het enkele feit dat op het perceel van een in het handelsregister ingeschreven onderneming of rechtspersoon statutair  op het perceel is gevestigd, daartoe onvoldoende.

4.3.    Ten tijde van de aanvraag waren de besloten vennootschappen MAFI Holding B.V. en Sarphati Consulting B.V. statutair gevestigd op het perceel en [appellant] is bestuurder van beide vennootschappen. [appellant] is voorts enig aandeelhouder van MAFI Holding B.V. en die vennootschap is enig aandeelhouder van Sarphati Consulting B.V. De bedrijfsactiviteiten van Sarphati Consulting B.V. bestaan uit het (doen) uitoefenen van het beroep ‘advisor’ en de bedrijfsactiviteiten van MAFI Holding B.V. bestaan uit holdingactiviteiten gericht op vennootschappen die ten doel hebben het (doen) uitoefenen van het beroep ‘advisor’. De vennootschappen hebben [appellant] in 2007 voor onbepaalde tijd ter beschikking gesteld aan een adviesbureau. [appellant] verricht zijn werkzaamheden uitsluitend op of vanuit het kantoor van dat adviesbureau in Amsterdam en hij kan geen werkzaamheden uitvoeren voor andere adviesbureaus. Het adviesbureau voert de administratie van de vennootschappen. De vennootschappen hebben een aandeel in het adviesbureau en delen mee in de winst en het verlies van het adviesbureau. Vanuit een van de vennootschappen wordt aan [appellant] salaris uitgekeerd en wat resteert is voornamelijk een pensioenvoorziening.

4.4.    De hiervoor, onder 4.3, weergegeven feiten in aanmerking genomen, moet worden vastgesteld dat [appellant] zijn werkzaamheden verricht op of vanuit het kantoor van het adviesbureau in Amsterdam. De op het perceel gevestigde vennootschappen dienen alleen voor de uitbetaling van de vergoeding voor die werkzaamheden. Er bestaat er geen band tussen het door [appellant] feitelijk uitgeoefende bedrijf of beroep en het perceel. De in artikel 11, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsverordening vermelde weigeringsgrond doet zich in dit geval niet voor. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college de aanvraag van [appellant] op die grond mocht afwijzen.

4.5.    Het betoog slaagt.

Slotsom

5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 augustus 2015 in stand blijven. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

6.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juli 2016 in zaak nr. 15/4307, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 augustus 2015 in stand blijven;

III.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IV.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [appellant A] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Lodder

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017

17-809.