Home

Raad van State, 24-05-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1346, 201507962/2/R3

Raad van State, 24-05-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1346, 201507962/2/R3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Groenoord 2015" vastgesteld.

Uitspraak

201507962/2/R3.

Datum uitspraak: 24 mei 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Schiedam,

en

de raad van de gemeente Schiedam,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1578, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van die uitspraak met inachtneming van overweging 4 de daar omschreven gebreken in het besluit van 15 september 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Groenoord 2015" te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Groenoord 2015" vastgesteld.

[appellant] heeft een zienswijze ingediend over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld. Daarbij heeft hij verzocht de raad te veroordelen tot schadevergoeding.

Desgevraagd heeft [appellant] zijn verzoek om veroordeling tot schadevergoeding nader toegelicht.

De raad en Detailconsult Supermarkten B.V. hebben gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid te repliceren.

[appellant] heeft gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid te dupliceren.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Tussenuitspraak

1.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 3.4 ten aanzien van de gronden ten westen van de woning van [appellant] met de bestemming "Verkeer- Verblijfsgebied", waarop elf openbare parkeerplaatsen aanwezig zijn, overwogen dat de raad bekend was met de hinder die [appellant] ondervindt van het gebruik van de parkeerplaatsen door bezoekers van de supermarkt. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat gelet daarop de raad de ondervonden geluidhinder had moeten beoordelen en vervolgens had moeten bezien of deze situatie uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is en dat, nu de raad dit heeft nagelaten, het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onvoldoende is gemotiveerd.

    Onder 3.6 heeft de Afdeling ten aanzien van de gronden ten zuiden van de woning van [appellant] met de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied", die in gebruik zijn als parkeerterrein voor bezoekers van de supermarkt, overwogen dat door geen onderzoek te doen naar de akoestische gevolgen voor de omgeving de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat als gevolg van de aan de betreffende gronden toegekende bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen nabij de supermarkt kan worden gewaarborgd. De Afdeling heeft overwogen dat zij dan ook aanleiding ziet voor het oordeel dat het plan in zoverre niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een ingevolge artikel 3:46 van de Awb vereiste deugdelijke motivering.

Het besluit van 15 september 2015

2.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak, is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 15 september 2015 gegrond. Het besluit van 15 september 2015 dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het het plandeel met de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" ten westen en ten zuiden van de woning van [appellant] aan de [locatie] betreft.

Het besluit van 25 oktober 2016

3.    Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 25 oktober 2016 het bestemmingsplan "Groenoord 2015" vastgesteld. Bij dit plan zijn aan de hiervoor bedoelde gronden ten westen en ten zuiden van de woning van [appellant] wederom de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" toegekend. Dit besluit is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van het geding.

4.     [appellant] stelt dat de raad zijn standpunt dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij zijn woning niet adequaat heeft onderbouwd. Volgens hem heeft de raad in zijn onderzoek de focus gelegd op het geluid van winkelwagens en niet tevens op andere aspecten die geluidhinder kunnen veroorzaken, zoals het aan- en afrijden van kortparkeerders en het dichtslaan van portieren. Voor zover de raad heeft verwezen naar de Handreiking "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009 (hierna: de VNG-brochure), stelt [appellant] dat dat niet volstaat, nu de VNG-brochure geen formeel-wettelijke status heeft en de daarin opgenomen richtafstanden slechts indicatief zijn. Overigens volgt volgens [appellant] uit de VNG-brochure voor autoparkeerterreinen een afstand van 30 m tot geluidsgevoelige functies, maar bevindt het parkeerterrein zich op ongeveer 20 m van zijn woning. Aan de richtafstand wordt volgens hem daarom niet voldaan.

4.1.    De raad heeft in bijlage 10 bij de toelichting van het plan nader gemotiveerd waarom het gebruik van de hiervoor bedoelde gronden voor parkeervoorzieningen niet tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woning van [appellant] leidt. Daarbij heeft hij onder meer gewezen op de maatwerkvoorschriften die aan de nabijgelegen supermarkt zijn opgelegd en die geluidhinder afkomstig van winkelwagens moeten beperken. De raad heeft in die bijlage ook opgemerkt dat de geluidhinder die [appellant] ondervindt van het gebruik van de parkeerstrook en het parkeerterrein niet onevenredig is en dat het hier gaat om geluid dat passend is bij het wonen in een dichtbebouwde stedelijke omgeving. Dit laatste standpunt heeft de raad in repliek nog nader toegelicht door te wijzen op de VNG-brochure. Volgens de raad wordt voldaan aan de voor dit geval aanbevolen richtafstand van 10 m tussen de parkeerplaatsen en de woning van appellant.

4.2.    Bij uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:468, heeft de Afdeling zich uitgelaten over de door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam gestelde maatwerkvoorschriften, waarnaar de raad in bijlage 10 bij de plantoelichting heeft verwezen en die tot doel hebben om te verzekeren dat de door de winkelwagens veroorzaakte geluidbelasting voldoet aan de op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidnormen. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gestelde maatwerkvoorschriften afdoende zijn om aan de geldende geluidgrenswaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer te voldoen.

4.3.    Voor zover het gaat om andere geluiden als gevolg van het parkeren nabij de woning van [appellant] dan waarop de hierboven bedoelde maatwerkvoorschriften zien, heeft de raad, zoals hierboven is overwogen, gewezen op de ligging van de woning van [appellant] in een dichtbebouwde stedelijke omgeving en in het kader hiervan op het voldoen aan de richtafstand uit de VNG-brochure.

    Dat de VNG-brochure geen grondslag vindt in een wet in formele zin en dat de daarin opgenomen afstanden richtafstanden zijn, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat de raad geen aansluiting heeft mogen zoeken bij die richtafstanden. In dit geval heeft de raad aansluiting gezocht bij de in de VNG-brochure opgenomen richtafstand voor autoparkeerterreinen, die in het geval van het omgevingstype gemengd gebied met één afstandsstap mag worden verlaagd, te weten van 30 naar 10 m. Een gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich, gelet op onder meer de nabijgelegen supermarkt, in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat het hier gaat om het omgevingstype gemengd gebied, zodat voor autoparkeerterreinen een richtafstand van 10 m geldt. De raad heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat ten opzichte van de woning van [appellant] voor zowel de parkeerplaatsen op de gronden ten westen als ten zuiden van deze woning aan die richtafstand wordt voldaan. De omstandigheid dat er bezoekers van de supermarkt zijn die slechts kort op die parkeerplaatsen parkeren, brengt niet met zich dat de raad in dit geval geen aansluiting mocht zoeken bij de hiervoor genoemde richtafstand. Die omstandigheid is reeds verdisconteerd in de richtafstand, die immers geldt ten opzichte van een gebied met matige tot sterke functiemenging door de aanwezigheid van onder meer winkels.

4.4.    Gezien het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de toekenning van de bestemming

"Verkeer-Verblijfsgebied" aan de gronden ten westen en ten zuiden van de woning van [appellant], die als parkeerplaatsen in gebruik zijn, bij die woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt dat op grond van artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 het parkeerterrein niet kan worden gekwalificeerd als een openbare weg, omdat de toegang tot het parkeerterrein wordt versperd door een slagboom. Volgens hem kan daarom aan het parkeerterrein niet de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" worden toegekend, daar een vereiste voor een dergelijke bestemming is dat de desbetreffende gronden openbaar zijn.

5.1.    De raad stelt dat de kwalificatie op grond van de Wegenverkeerswet 1994 niet bepalend is voor het al dan niet toekennen van deze bestemming. Volgens de raad heeft het parkeerterrein een openbaar karakter en wordt het hoofdzakelijk gebruikt voor verkeersdoeleinden, hetgeen een verkeersbestemming rechtvaardigt.

5.2.     Artikel 1 (Begrippen), lid 1.49, van de planregels luidt: "parkeervoorziening, een plek die geschikt is en ook gebruikt kan worden om te parkeren en waar het tevens mogelijk is om bepaalde maatregelen te treffen om dat parkeren ook daadwerkelijk mogelijk te maken."

    Artikel 14, lid 14.1, luidt: "De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wegen, straten en pleinen;

b. erftoegangswegen;

c. fiets- en wandelpaden;

d. parkeervoorzieningen;

e. verblijfsgebieden;

f. trambanen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - tramverkeer;

met daarbij behorende:

g. groenvoorzieningen, taluds en bermen;

h. bruggen en duikers;

i. voorzieningen ten behoeve van:

    1. het regelen, geleiden en bewegwijzeren van het (weg)verkeer, alsmede verlichting;

    2. het weren van voorwerpen die de veiligheid van het (weg)verkeer in gevaar kunnen brengen en het beveiligen van het (weg)verkeer;

    3. het onderhoud van de weg, alsmede dienstwegen;

j. waterlopen, waterberging en waterhuishoudkundige voorzieningen."

5.3.    De door [appellant] bedoelde gronden ten zuiden van zijn woning worden gebruikt als parkeerterrein. Of deze gronden wel of niet kunnen worden aangemerkt als weg als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994, is niet relevant voor de vraag of de raad de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" heeft kunnen toekennen. Ingevolge artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor "Verkeer-Verblijfsgebied" aangewezen gronden bestemd voor parkeervoorzieningen. Uit de planregels blijkt niet dat als parkeervoorzieningen zoals bedoeld in dat artikellid alleen worden aangemerkt parkeervoorzieningen die tevens een weg zijn in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. In hetgeen [appellant] aanvoert heeft de raad dan ook geen aanleiding hoeven zien om aan die gronden niet de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" toe te kennen. Het betoog faalt.

6.    Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd, kan evenmin tot de conclusie leiden dat de raad niet in redelijkheid de bestemming

"Verkeer-Verblijfsgebied" heeft kunnen toekennen.

7.    Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2016 ongegrond.

Verzoek om schadevergoeding

8.    [appellant] heeft verzocht om een schadevergoeding van € 208.034,37. Ingevolge artikel 8:89, tweede lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,00 bedraagt. Het door [appellant] gevorderde bedrag gaat het maximum van € 25.000,00 te boven, zodat de Afdeling reeds om die reden niet bevoegd is kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding (vergelijk onder 8 van de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1050).

Proceskosten

9.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart zich onbevoegd om van het verzoek om schadevergoeding  kennis te nemen;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Schiedam van 15 september 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Groenoord 2015" gegrond;

III.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Schiedam van 15 september 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Groenoord 2015", voor zover het het plandeel met de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" ten westen en ten zuiden van de woning van [appellant] aan de [locatie] betreft;

IV.    verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Schiedam van 25 oktober 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Groenoord 2015" ongegrond;

V.    veroordeelt de raad van de gemeente Schiedam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de raad van de gemeente Schiedam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, griffier.

w.g. Van Sloten

lid van de enkelvoudige kamer    De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017

288.