Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-06-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3778, AWB 16_6290 & 17_2821

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-06-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3778, AWB 16_6290 & 17_2821

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 juni 2017
Datum publicatie
29 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:3778
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 16_6290 & 17_2821

Inhoudsindicatie

Schorsing

Het niet terugbetalen van het deel van het budget dat niet is gebruikt voor (team)activiteiten en het daarover geen openheid van zaken geven, geeft voldoende aanleiding om tot het voornemen van strafontslag te komen. Nu er sprake was van een concrete verdenking van plichtsverzuim kan de schorsing de rechterlijke toets doorstaan.

Inhouding bezoldiging

De staatssecretaris heeft van zijn bevoegdheid tot gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging gebruik kunnen maken, nu eiser niet heeft aangetoond dat hij daardoor onoverkomelijke financiële problemen zou krijgen.

Ontslag

Besluit op de juiste wijze kenbaar gemaakt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het bestreden besluit niet heeft ontvangen. Beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard, nu niet binnen 6 weken beroep is aangetekend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht

zaaknummers: BRE 16/6290 AW

BRE 17/2821 AW

uitspraak van 15 juni 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. C.A. van der Steen,

en

de staatssecretaris van Financiën, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 juli 2016 (bestreden besluit 1) van de staatssecretaris inzake zijn schorsing en gedeeltelijke inhouding van zijn bezoldiging. Deze zaak is bekend onder nummer 16/6290 AW.

Tevens heeft eiser beroep aangetekend tegen het besluit van 14 februari 2017 (bestreden besluit 2) inzake het aan hem opgelegde strafontslag. Deze zaak is bekend onder nummer 17/2821 AW.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 11 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.W. Top.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Eiser is werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk in de functie van lijnmanager.

Bij brief van 1 april 2016 is aan eiser meegedeeld dat de staatssecretaris voornemens is hem de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen.

Bij besluit van 1 april 2016 (primair besluit 1) is aan eiser meegedeeld dat hij geschorst wordt met ingang van 3 april 2016 voor de tijd die nodig is om een besluit te nemen naar aanleiding van het voornemen tot strafontslag. Verder is meegedeeld dat de bezoldiging gedurende tenminste zes weken voor een derde deel wordt ingehouden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Bij besluit van 23 mei 2016 (primair besluit 2) is aan eiser de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 1 en 2.

Bij bestreden besluiten 1 en 2 zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

Bestreden besluit 1

2. Eiser heeft in beroep inzake bestreden besluit 1, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het vreemd is dat de Belastingdienst een relatief groot bedrag aan hem ter beschikking heeft gesteld, wetende dat eiser financiële problemen had en heeft. Eiser vindt het verwijtbaar dat de Belastingdienst hem in deze positie heeft gebracht. Eiser heeft voorstellen tot terugbetaling gedaan.

3. In artikel 91, eerste lid, onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (Arar) is bepaald dat onverminderd het bepaalde in artikel 81, eerste lid onder k, de ambtenaar in zijn ambt kan worden geschorst wanneer hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven, dan wel hem die straf is opgelegd.

In artikel 92, eerste lid, van het Arar is bepaald dat tijdens de schorsing de bezoldiging voor één derde gedeelte kan worden ingehouden; na verloop van zes weken kan een verdere inhouding, ook van het volle bedrag der bezoldiging, plaatsvinden.

4. Schorsing

De staatssecretaris heeft de schorsing van eiser gebaseerd op artikel 91, eerste lid, onder b, van het Arar. Ingevolge dit artikel bestaat de bevoegdheid tot schorsing als er sprake is van een voornemen tot strafontslag. Naar vaste rechtspraak moet bij gebruikmaking van de bevoegdheid de ambtenaar te schorsen worden beoordeeld of het bestuursorgaan beschikte over voldoende gronden voor het ontslagvoornemen. Daarbij geldt niet de eis dat die gronden het voorgenomen strafontslag ook moeten kunnen dragen (zie bijvoorbeeld de uitspraak met vindplaats ECLI:NL:CRVB:2014:4155).

Aan het voornemen over te gaan tot strafontslag ligt ten grondslag het niet stipt en correct nakomen van financiële verplichtingen naar de werkgever en de omstandigheid dat eiser hierover geen openheid van zaken heeft gegeven.

Uit de onderliggende stukken blijkt dat eiser in zijn hoedanigheid van manager zelf budget heeft aangevraagd voor een eindejaarsactiviteit ter afsluiting van het jaar 2014 voor de medewerkers van de teams MiA-IH van kantoor Breda. Dat hij zich daar naar eigen zeggen min of meer toe gedwongen voelde omdat geen van de andere managers zich had gemeld om het budget voor die activiteit te beheren, doet niet af aan eisers eigen verantwoordelijkheid om de keuze te maken zich al dan niet te melden voor het beheren van het budget. Eiser heeft niet gesteld, en het is de rechtbank evenmin gebleken, dat eiser door zijn werkgever verplicht werd het budget aan te vragen en te beheren. Hij had er dus - mocht hij een dergelijk relatief groot bedrag op zijn privérekening niet verantwoord vinden - voor kunnen kiezen het budget voor de activiteit niet aan te vragen. Ook lag het op de weg van eiser om bij eventuele problemen een en ander met zijn eigen leidinggevende te bespreken. Dat eiser er - om voor de rechtbank onduidelijke redenen - voor heeft gekozen om dat niet te doen, is een keuze die de staatssecretaris niet kan worden tegengeworpen.

Ter zitting heeft eiser desgevraagd geantwoord dat er ten tijde van zijn aanvraag voor het budget geen aanwijzingen waren waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat eiser de aan hem toevertrouwde gelden niet zou kunnen beheren. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat de staatssecretaris een verwijt treft dat eisers leidinggevende de goedkeuring van eisers aanvraag in het systeem niet heeft tegengehouden en dat daardoor een bedrag van € 8.027,25 op eisers privérekening is overgemaakt.

Niet in geschil is dat het na de eindejaarsactiviteit overgebleven restant van € 2.647,92 ten tijde van het voornemen tot strafontslag, ruim 15 maanden later, door eiser nog niet was terugbetaald. Evenmin is in geschil dat eiser, ondanks expliciete uitvraag daartoe, geen (volledige) openheid heeft gegeven over zijn financiële situatie. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris hiermee voldoende gronden had om tot het voornemen van strafontslag te komen. Naar vaste rechtspraak mag de staatssecretaris immers hoge eisen stellen aan ambtenaren van de Belastingdienst wat betreft hun integriteit, waaronder ook valt het nakomen van financiële verplichtingen en het daarover openheid geven. De gedragingen van eiser leverden een concrete verdenking op van een plichtsverzuim dat het voornemen van strafontslag kon rechtvaardigen. Voor zover eiser voorgesteld zou hebben om in termijnen terug te betalen, maakt dit niet dat alsnog geoordeeld zou moeten worden dat er onvoldoende gronden waren om tot het voornemen te komen. De rechtbank acht hierbij met name van belang dat eiser, ondanks diverse door hem gedane toezeggingen, niet is overgegaan tot (een gedeeltelijke) terugbetaling van het aan hem toevertrouwde bedrag.

Nu er sprake was van een concrete verdenking van plichtsverzuim waardoor er sprake was van een verstoring van de interne orde heeft de staatssecretaris redelijkerwijs kunnen menen dat het niet aanvaardbaar was dat eiser zijn werkzaamheden bleef verrichten. De schorsing kan de rechterlijke toets dan ook doorstaan.

Eiser heeft ter zitting betwist dat het vast beleid is van de staatssecretaris om in beginsel ten volle van de inhoudingsbevoegdheid van artikel 92 van het Arar gebruik te maken indien de verstoring van de interne orde in overwegende mate aan de betreffende ambtenaar valt toe te rekenen. Ter onderbouwing van die stelling heeft eiser verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), vindplaats ECLI:NL:CRVB:2017:1060.

De rechtbank is van oordeel dat met deze verwijzing niet aannemelijk is gemaakt dat geen sprake is van vast beleid. Zoals de gemachtigde van de staatssecretaris ter zitting terecht heeft opgemerkt, is het inherent aan beleid dat er in uitzonderlijke gevallen van afgeweken kan worden. Het beleid omvat immers ook de mogelijkheid tot afwijking hiervan als blijkt dat onverminderde toepassing van artikel 92 van het Arar tot onoverkomelijke financiële problemen leidt. Het gegeven dat in sommige gevallen geen inhouding van bezoldiging heeft plaatsgevonden, betekent dus niet dat er geen sprake is van vast beleid om in beginsel over te gaan tot inhouding van bezoldiging. De rechtbank zal bij de verdere beoordeling dan ook uitgaan van dit beleid.

De CRvB heeft al vaker geoordeeld dat de staatssecretaris met zijn beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:4118). Eiser heeft een overzicht van zijn vaste lasten overgelegd. Hiermee heeft hij niet aangetoond dat er sprake is van onoverkomelijke financiële problemen bij een gedeeltelijke inhouding van zijn bezoldiging. Nog los van het gegeven dat de rechtbank, zoals blijkt onder punt 4, van oordeel is dat de staatssecretaris geen verwijt te maken valt, is de stelling van eiser dat daarvan wel sprake is, geen aspect dat mee kan wegen bij de beoordeling of tot inhouding van de bezoldiging kon worden overgegaan.

Ook de ter zitting naar voren gebrachte beroepsgrond dat het beleid ten aanzien van loonbeslagen niet is gevolgd, slaagt niet. Zoals de gemachtigde van de staatssecretaris ter zitting terecht heeft opgemerkt, is er geen sprake van een inhouding van de bezoldiging vanwege loonbeslag, zodat dit buiten de omvang van het geding valt.

De rechtbank is, alles overwegende, dan ook van oordeel dat de staatssecretaris van zijn bevoegdheid tot inhouding van de bezoldiging in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.

6. Gelet op al hetgeen hiervoor onder de punten 4 en 5 is overwogen zal het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond worden verklaard.

Bestreden besluit 2

7. Eiser heeft op 7 april 2017 beroep aangetekend tegen het besluit tot onvoorwaardelijk ontslag. Daarbij heeft hij gesteld dat hij pas op 6 april 2017 kennis heeft genomen van bestreden besluit 2.

Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking aan de belanghebbende tot wie het is gericht. Is er een gemachtigde bij betrokken dan dient het besluit aan de gemachtigde te worden toegezonden.

Bestreden besluit 2 is gedateerd 14 februari 2017 en volgens de staatssecretaris is dit besluit op 14 februari 2017 aangetekend verzonden aan de gemachtigde van eiser. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de staatssecretaris een van een handtekening ter ontvangst voorzien ‘track and trace’-bericht van PostNL overgelegd. De staatssecretaris heeft hiermee genoegzaam aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt.

De gemachtigde van eiser heeft gesteld het bestreden besluit niet ontvangen te hebben. Pas nadat hij contact heeft opgenomen met de Belastingdienst op 6 april 2017 en gevraagd heeft naar de stand van zaken heeft hij te horen gekregen dat het besluit op 14 februari 2017 is genomen en verzonden, aldus de gemachtigde. De Belastingdienst heeft het besluit op zijn verzoek nogmaals aan de gemachtigde van eiser gezonden.

In gevallen waarbij het besluit aangetekend is verzonden, ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat de aangetekende zending niet op de gebruikelijke wijze door PostNL is verwerkt.

De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het bestreden besluit na verzending op 14 februari 2017 niet heeft ontvangen. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat volgens het ‘track and trace’-bericht van PostNL de zending op 15 februari 2017 is bezorgd op het adres van de voormalig gemachtigde van eiser. Verder acht de rechtbank met name van belang dat de voormalig gemachtigde van eiser op 3 april 2017 telefonisch aan de griffier van de rechtbank heeft meegedeeld geen beroep te hebben ingesteld tegen de beslissing op bezwaar inzake het strafontslag, waar de gemachtigde uit eigen beweging aan toevoegde dat het besluit op 14 februari 2017 was gedateerd. Een notitie van dit telefoongesprek bevindt zich in het dossier van de rechtbank. Uit dit telefoongesprek kan niet anders worden opgemaakt dan dat de voormalig gemachtigde van eiser op 3 april 2017 al bekend was met bestreden besluit 2. Immers, niet valt in te zien hoe de gemachtigde van eiser anders op de hoogte kon zijn van de datum van het bestreden besluit, terwijl bij de rechtbank op dat moment nog geen beroep was ingediend tegen bestreden besluit 2 en daarmee de datum van het ontslagbesluit voor de rechtbank nog onbekend was. De latere ontkenning van de ontvangst door de gemachtigde van eiser acht de rechtbank dan ook niet geloofwaardig.

Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat de beroepstermijn is gaan lopen op 15 februari 2017. Eiser heeft niet binnen zes weken beroep aangetekend. Er zijn ook geen redenen aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;

-

verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, voorzitter, en mr. C.E.M. Marsé en mr. E.S.M. van Bergen, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.