Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-05-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2844, AWB 16_8624

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-05-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2844, AWB 16_8624

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
10 mei 2017
Datum publicatie
18 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:2844
Zaaknummer
AWB 16_8624

Inhoudsindicatie

Berekening van bovenwettelijke uitkering berust op onjuiste grondslag. De WOPO biedt geen ruimte om uit te gaan van een ander WW-dagloon dan het door het UWV vastgestelde WW-dagloon dat in rechte is komen vast te staan. Verweerder is niet verschenen ter zitting, het ontbreken van een deugdelijke toelichting bij het bestreden besluit komt voor rekening van verweerder. Motiveringsgebrek.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 16/8624 AW

gemachtigde: mr. G. Wind,

en

het bestuur van de Stichting Openbaar Primair Onderwijs Tholen, te Tholen, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 september 2016 (bestreden besluit) van het bestuur inzake de vaststelling van de berekeningsgrondslag in het kader van de toekenning van een bovenwettelijke uitkering.

Het beroep is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van de rechtbank te Middelburg op 29 maart 2017. Beide partijen zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Eiser is werkzaam geweest in de functie van [naam functie] in dienst van de Stichting Openbaar Primair Onderwijs Tholen. Met ingang van 1 juni 2015 is hem ontslag verleend. Eiser is met ingang van die datum aangesteld in de functie van [oude functie] . Bij besluit van 13 juli 2015 heeft de Stichting hem loonsuppletie toegekend.

Bij besluit van 30 maart 2016 heeft de Stichting eiser eervol ontslag verleend met ingang van 1 juni 2016. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft hem met ingang van 1 juni 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.

Bij besluit van 21 juni 2016 (primair besluit I) heeft de Stichting op eisers verzoek aan hem een bovenwettelijke uitkering toegekend, berekend naar een berekeningsgrondslag (door partijen ook: (BW-)dagloon genoemd) van € 197,18.

Naar aanleiding van eisers bezwaar tegen primair besluit I heeft de Stichting bij besluit van 5 augustus 2016 (primair besluit II), voor zover in beroep nog van belang, primair besluit I doen vervallen en bepaald dat eisers WW-uitkering van 1 juni 2016 tot en met 31 mei 2017 wordt aangevuld tot 78% van het BW-dagloon, dat € 209,82 bedraagt.

Bij het bestreden besluit is het dagloon vastgesteld op € 214,77, en bepaald dat het besluit in zoverre in de plaatst treedt van primair besluit II.

2. Eiser stelt zich in beroep, samengevat, op het standpunt dat de ongemaximeerde berekeningsgrondslag dient te worden vastgesteld op het dagloon van de WW-uitkering waarbij een loonsuppletie wél tot het loon wordt gerekend. Eiser maakte immers voorafgaande aan het ontslag per 1 juni 2016 aanspraak op een loonsuppletie. Het dagloon van de bovenwettelijke uitkering dient daarom volgens eiser te worden berekend op het WW-dagloon van € 197,18, te verhogen met het totaal aan loonsuppletiebedragen waarop eiser gedurende het refertejaar gemiddeld per dag aanspraak kon maken.

Eiser heeft berekend dat hij in de periode van 1 juni 2015 tot 1 mei 2016 € 5.754,41 aan loonsuppletie heeft ontvangen. Hij deelt dat bedrag door 261 en meent dat het resultaat, € 22,05, dient te worden opgeteld bij het WW-dagloon van € 197,18. Dat leidt tot een berekeningsgrondslag van € 219,23.

Eiser heeft de rechtbank verzocht om de bestreden beslissing te vernietigen, de vaststelling van de berekeningsgrondslag te herroepen en vast te stellen op € 219,23.

3. Eiser heeft niet betwist, en ook de rechtbank is van oordeel, dat de berekeningsgrondslag dient te worden vastgesteld met toepassing van de Regeling Werkloosheidsuitkering Onderwijspersoneel Primair Onderwijs (WOPO), die deel uitmaakt van de Collectieve Arbeidsovereenkomst 2014-2015 voor het primair onderwijs (CAO PO).

In artikel 1, aanhef, onderdeel o onder 2, van de WOPO is de ongemaximeerde berekeningsgrondslag gedefinieerd, voor zover in deze zaak van belang, als het dagloon dat geldt voor de WW, waarbij een loonsuppletie van deze regeling tot het loon wordt gerekend.

4. Naar het oordeel van de rechtbank berust de berekening die eiser heeft gemaakt, die leidt tot een berekeningsgrondslag van € 219,23, op een juiste toepassing van de WOPO.

Het bestuur betwist de berekening van eiser omdat het van mening is dat het UWV het WW-dagloon te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het bestuur bezwaar had kunnen maken tegen het besluit waarbij het UWV het WW-dagloon heeft vastgesteld. Het bestuur heeft dat niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de WOPO geen ruimte om uit te gaan van een ander WW-dagloon dan het door het UWV vastgestelde WW-dagloon dat in rechte is komen vast te staan.

Nu het bestuur van het verkeerde WW-dagloon is uitgegaan berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke feitelijke grondslag.

5. Het bestuur heeft in een verweerschrift het standpunt ingenomen dat “het nieuwe BW-dagloon niet hoger kan zijn dan het oude BW-dagloon, omdat zoals al is opgemerkt het nieuwe salaris maximaal wordt aangevuld tot aan het oude salaris”. Voor die opvatting van het bestuur is naar het oordeel van de rechtbank in de WOPO geen steun te vinden.

6. In het verweerschrift heeft het bestuur voorts betoogd dat de referteperiode voor het vaststellen van het SV-loon 11 maanden omvat, in plaats van 12 maanden. Voor de rechtbank is dit betoog, zonder nadere uitleg, onbegrijpelijk.

7. Toen het bestuur aan de rechtbank liet weten zich niet op zitting te zullen laten vertegenwoordigen heeft de griffier in een brief van 23 maart 2017 aan het bestuur laten weten dat de rechtbank er nog niet van overtuigd is dat de standpunten van het bestuur voldoende zijn toegelicht. Aan het bestuur is meegedeeld dat de rechtbank het zeer op prijs zal stellen als het bestuur wél ter zitting zal verschijnen. Desondanks heeft het bestuur zich niet ter zitting laten vertegenwoordigen.

De consequenties van het ontbreken van een deugdelijke toelichting bij het bestreden besluit dienen voor rekening van het bestuur te komen. Naar het oordeel van de rechtbank lijdt het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek.

8. Nu het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke feitelijke grondslag en lijdt aan een motiveringsgebrek zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd.

De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de primaire besluiten I en II worden herroepen. Het bestuur dient opnieuw op eisers verzoek om een bovenwettelijke uitkering te beslissen, rekening houdend met wat in deze uitspraak is overwogen, derhalve uitgaande van een berekeningsgrondslag van € 219,23.

9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.

10. De rechtbank zal het bestuur veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 495, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

herroept het primaire besluit en bepaalt dat het bestuur opnieuw op eisers aanvraag om een bovenwettelijke uitkering beslist, met inachtneming van deze uitspraak;

-

draagt het bestuur op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;

-

veroordeelt het bestuur in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 495,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, voorzitter, en mr. D. van Kralingen en mr. F.P.J. Schoonen, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2017. De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel