Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-05-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2639, AWB- 17_2857 VV

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-05-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2639, AWB- 17_2857 VV

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 mei 2017
Datum publicatie
30 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:2639
Zaaknummer
AWB- 17_2857 VV

Inhoudsindicatie

Ongeldig verklaren rijbewijs wegens alcoholmisbruik in ruime zin.

Diagnose alcoholmisbruik is gebaseerd op vier bevindingen. Uit de contra-expertise blijkt niet van gebreken of tegenstrijdigheden in het rapport van de psychiater. In de contra-expertise wordt weliswaar tot een andere conclusie gekomen, maar deze afwijkende conclusie is grotendeels gebaseerd op een andere anamnese. Het CBR heeft zich mogen baseren op het rapport van de psychiater. Nu deze de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin heeft gesteld, was het CBR gehouden tot ongeldigverklaring van het rijbewijs over te gaan.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE AWB 17/2857 WVW VV

gemachtigde: mr. J.J. van ’t Hoff,

en

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 april 2017 (bestreden besluit) van het CBR inzake de ongeldig verklaring van zijn rijbewijs. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 24 april 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Launspach.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Op 23 oktober 2016 is verzoeker door verbalisanten van de politie Eenheid Rotterdam aangehouden. Daarbij is, na het uitvoeren van een ademanalyse, een ademalcoholgehalte van 785 ug/l (1,806‰) geconstateerd.

Op 31 oktober 2016 heeft de korpschef melding gemaakt van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven.

Bij besluit van 23 november 2016 heeft het CBR aan verzoeker meegedeeld dat een onderzoek zal worden ingesteld naar zijn alcoholgebruik en dat hij voorlopig niet meer mag rijden.

Verzoeker is voor een onderzoek opgeroepen op 21 januari 2017. Dit onderzoek is verricht door arts [naam arts] en psychiater [naam psychiater]. De rapportage is onder eindverantwoordelijkheid van de psychiater opgesteld. De psychiater is tot de conclusie gekomen dat er sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin.

Bij bestreden besluit heeft het CBR aan verzoeker meegedeeld dat hij niet geschikt is om te rijden.

2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat het rapport van de psychiater naar de wijze van totstandkoming dan wel naar de inhoud zodanige gebreken vertoont dat het CBR dit rapport niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat het CBR bij het onderzoek niet de daarvoor geldende waarborgen en formaliteiten in acht heeft genomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verzoeker een contra-expertise laten verrichten. Deze expertise is verricht door psychiater [naam psychiater].

3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.

4. In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR doen onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

In artikel 131, eerste lid, onder c, van de WVW 1994 is bepaald dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de WVW 1994 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Met de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 is aan deze bepaling uitvoering gegeven.

In artikel 27 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 is bepaald dat het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs besluit, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:

a. niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorie of categorieën motorrijtuigen;

b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.

Op grond van artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling gaat over misbruiken van psychoactieve middelen, zoals alcohol en drugs. Volgens deze paragraaf is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.

5. Niet in geschil is dat verzoeker als vrachtwagenchauffeur zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. Daarin ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding om spoedeisendheid aan te nemen.

6. Aan de voorzieningenrechter ligt ter beoordeling de vraag voor of het besluit van het CBR waarbij verzoekers rijbewijs ongeldig is verklaard, naar verwachting in bezwaar zal standhouden.

Het CBR heeft aan die ongeldigverklaring ten grondslag gelegd dat in het onderzoek, vastgelegd in het verslag van bevindingen van 21 januari 2017, de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2017:841, bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage die daaraan ten grondslag is gelegd naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig is of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.

Daarnaast volgt uit paragraaf 8.8 van de hiervoor aangehaalde bijlage dat van de keurend arts een strenge opstelling wordt verwacht. Daarbij is het niet aan het CBR en niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat (zie ook ECLI:NL:RVS:2013:BY8499).

7. Aan de rapportage van psychiater [naam psychiater] liggen vier bevindingen ten grondslag. Kort samengevat zijn dit de volgende bevindingen:

-

Promillage van 1,806 is een aanwijzing voor alcoholmisbruik.

-

Alcoholanamnese is onbetrouwbaar: verzoeker stelt 3 eenheden te hebben gedronken, terwijl dit niet overeenkomt met het vastgestelde promillage.

-

Er is sprake van alcoholtolerantie; verzoeker voelde zich bij een promillage van 1,806 in staat om te rijden.

-

Verzoeker heeft zijn rijbewijs nodig voor het werk, dit is een aanwijzing voor alcoholmisbruik.

De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat alle bevindingen terug te brengen zijn tot één beoordelingspunt en wel het vastgestelde alcoholpromillage. Weliswaar ligt dat alcoholpromillage ten grondslag aan de bevindingen, maar de bevindingen beslaan wel wat meer dan dat. Het gaat hier immers om bevindingen gerelateerd aan verklaringen van verzoeker die niet in overeenstemming zijn met het vastgestelde alcoholpromillage. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat er sprake is van vier afzonderlijke bevindingen. De verwijzingen naar de door verzoeker overgelegde rapportages in andere zaken en naar rechtspraak gaan niet op. In die zaken was of sprake van maar één bevinding, of kwam de afgenomen anamnese wel overeen met het daadwerkelijk vastgestelde alcoholpromillage. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het rapport van [naam psychiater], waarbij de bevindingen in samenhang zijn beoordeeld, voldoende concludent is.

De door verzoeker overgelegde contra-expertise brengt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Daarbij heeft de voorzieningenrechter betrokken dat verzoeker bij psychiater [naam psychiater] andere verklaringen heeft afgelegd dan bij het onderzoek verricht door [naam arts] en [naam psychiater]. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker weliswaar verklaard dat deze verklaringen voortkomen uit het gegeven dat [naam psychiater], in tegenstelling tot het onderzoek van [naam arts] en [naam psychiater], heeft doorgevraagd, maar dit verklaart naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de opvallende verschillen in de verklaringen van verzoeker. De voorzieningenrechter wijst onder andere op het verschil in de eerste verklaring van verzoeker waarin hij melding maakt van 3 eenheden alcohol die hij heeft gedronken, terwijl verzoeker bij het onderzoek door [naam psychiater] niet heeft kunnen aangeven hoeveel hij heeft gedronken. Niet kan worden ingezien waarom verzoeker deze verklaring, ook als niet zou zijn doorgevraagd, niet ook bij het eerste onderzoek zou hebben afgelegd. De voorzieningenrechter vindt het verder van belang dat verzoeker na het bestreden besluit heeft kunnen nadenken over mogelijk gewenste antwoorden bij een later te verrichten psychiatrisch onderzoek. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de contra-expertise ook niet blijkt van gebreken of tegenstrijdigheden in het rapport van [naam psychiater]. Weliswaar komt [naam psychiater] tot een andere conclusie, maar deze afwijkende conclusie is alleen maar gebaseerd op een grotendeels andere anamnese. Uit de contra-expertise kan derhalve niet worden opgemaakt dat het onderzoek verricht door [naam arts] en [naam psychiater] onzorgvuldig is geweest.

8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het CBR zich heeft mogen baseren op de bevindingen uit het rapport van psychiater [naam psychiater]. Nu deze psychiater de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin heeft gesteld, was het CBR gehouden tot ongeldigverklaring van het rijbewijs over te gaan. Het bestreden besluit zal daarom naar verwachting in bezwaar stand kunnen houden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2017.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.