Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-03-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1657, BRE - 16 _ 2572

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-03-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1657, BRE - 16 _ 2572

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 maart 2017
Datum publicatie
26 april 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:1658
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 16 _ 2572

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting – dienst?

Belanghebbende is een FE voor de omzetbelasting. Tot die FE behoort een uitzendbureau (X). De uitzendkrachten, in dienst van X, kunnen via X een zorgverzekering afsluiten bij een zorgverzekeringsmaatschappij (Y). X houdt de zorgverzekeringspremies in op het nettoloon van de uitzendkrachten en betaalt de premies door aan Y. X krijgt een collectiviteitskorting van Y. De rechtbank oordeelt, gelet op de feiten en omstandigheden, dat X een dienst aan Y heeft verricht. De rechtbank oordeelt verder dat de bepaling over de vrijstelling voor assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoonbepaling strikt moet worden uitgelegd en niet van toepassing is op X.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/2572

uitspraak van 9 maart 2017

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] en [X], gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 14 maart 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 van € 948 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.0502) (hierna: de naheffingsaanslag) en de daarbij tegelijkertijd bij beschikkingen opgelegde verzuimboete van € 94 en in rekening gebrachte rente van € 147.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] verbonden aan [BV] te Gouda, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond voor zover het de verzuimboete betreft;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de verzuimboete;

-

vernietigt de verzuimboete;

-

verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 990;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968), die in het tijdvak van de naheffingsaanslag bestaat uit de besloten vennootschappen [A BV] en [X] (hierna: [X] ).

2.2.

[X] heeft uitzendkrachten in dienst. Uitzendkrachten hebben de mogelijkheid om zich via [X] aan te melden bij een zorgverzekeraar. [X] meldt in dat geval de uitzendkracht aan bij de zorgverzekeraar voor het afsluiten van de zorgverzekering. Na aanmelding van de uitzendkracht bij de zorgverzekeraar komt een zorgverzekeringsovereenkomst tot stand tussen de uitzendkracht en de zorgverzekeraar. [X] wordt door de uitzendkracht gemachtigd om de verschuldigde zorgverzekeringspremie (hierna: de premie) zoals in de polis staat vermeld op het nettoloon in te houden. [X] betaalt namens de uitzendkracht premies door aan de zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar biedt een collectiviteitskorting. Deze korting komt (per saldo) ten goede aan [X] .

2.3.

Namens de inspecteur is bij [X] een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting. Van het onderzoek is met dagtekening 5 januari 2016 een rapport opgesteld. Daarin heeft de inspecteur onder meer geconcludeerd dat [X] voor het jaar 2010 in totaal een hoger bedrag aan premies op het nettoloon heeft ingehouden dan aan premies die de zorgverzekeraar uiteindelijk van [X] heeft ontvangen. Het verschil van voormelde bedroeg voor 2010 € 5.936 zijnde het bedrag aan collectiviteitskorting.

2.4.

Uit de gedingstukken blijkt niet of (i) [X] in 2010 eerst de ingehouden premies volledig aan de zorgverzekeraar heeft doorbetaald en vervolgens de zorgverzekeraar het bedrag van € 5.936 aan [X] heeft betaald dan wel (ii) dat [X] direct een lager bedrag – rekening houdend met de collectiviteitskorting – aan de zorgverzekeraar heeft betaald dan het bedrag dat aan premies is ingehouden. Partijen konden hierover ook ter zitting geen duidelijkheid geven. Hoe dan ook, vast staat dat [X] voor het jaar 2010 per saldo een totaalbedrag van € 5.936 aan collectiviteitskorting heeft genoten.

2.5.

De inspecteur heeft primair gesteld dat [X] aan de zorgverzekeraar een dienst heeft verricht in die zin dat [X] cliënten aanbrengt voor de zorgverzekeraar. Subsidiair is sprake van een verrichte dienst van [X] aan de uitzendkrachten, aldus de inspecteur.

2.6.

Indien een ondernemer betalingen aan een andere ondernemer verricht, mag als regel ervan worden uitgegaan dat deze betalingen de tegenwaarde voor een prestatie vormen. Indien een belastingplichtige stelt dat een bijzondere situatie zich voordoet, waardoor deze regel niet opgaat, rust de bewijslast daarvan op hem (vgl. HR 1 maart 2002, nr. 36020, ECLI:NL:HR:2002:AD9708, BNB 2002/141).

2.7.

De rechtbank is van oordeel dat [X] in het onderhavige jaar een dienst aan de zorgverzekeraar heeft verricht. Het bedrag van € 5.936 vloeit immers voort uit de rechtsbetrekking tussen [X] en de zorgverzekeraar. Dat er sprake is van een rechtsbetrekking tussen [X] en de zorgverzekeraar is door belanghebbende ter zitting bevestigd. Daarvoor heeft belanghebbende verwezen naar artikel 18 van de Zorgverzekeringswet waarin onder meer het volgende is bepaald: ‘De zorgverzekeraar kan met een werkgever overeenkomen dat hij een geldelijk voordeel verstrekt indien diens werknemers, voormalige werknemers of hun gezinsleden verzekerd worden op basis van een in die overeenkomst aan te wijzen modelovereenkomst.’ De rechtbank begrijpt aldus dat [X] en de zorgverzekeraar zijn overeengekomen dat de zorgverzekeraar een collectiviteitskorting aan [X] geeft. [X] heeft derhalve het bedrag van € 5.936 verkregen op grond van een overeenkomst tussen [X] en de zorgverzekeraar.

De stelling van belanghebbende dat er geen sprake is van een betaling die de tegenwaarde is voor een prestatie, wordt door de rechtbank verworpen (vgl. HvJ EG 23 november 1988, C-230/87 en HvJ EG 2 juni 1994, C-33/93). De verzekeraar is bereid om een bedrag te betalen. De dienst waarvoor de verzekeraar betaalt, is in de kern het aanbrengen van uitzendkrachten/verzekeringnemers. Tussen die dienst en de vergoeding bestaat ook een causaal verband.

Het betoog van belanghebbende dat indien [X] de korting volledig ten goede had laten komen aan de uitzendkrachten, [X] geen vergoeding had ontvangen, doet aan het voorgaande niet af. Die situatie is immers zowel feitelijk als juridisch anders dan de onderhavige situatie. In het midden wordt overigens gelaten wat de gevolgen voor de btw van een dergelijke situatie zouden zijn.

2.8.

Belanghebbende heeft in haar pleitnota het standpunt ingenomen dat indien sprake is van een dienst, de dienst is vrijgesteld omdat de dienst gerelateerd is aan het afsluiten van een verzekering zoals genoemd in artikel 11 van de Wet OB. Kennelijk doet belanghebbende een beroep op het eerste lid, onderdeel k van voornoemd artikel.

De rechtbank is van oordeel dat op basis van de feiten niet kan worden gezegd dat hier sprake is van een handeling ter zake van verzekering (of een daarmee samenhangende dienst) die wordt verricht door een assurantiemakelaar of door een verzekeringstussenpersoon. De stelling van belanghebbende dat [X] op één lijn moet worden gesteld met een assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon volgt de rechtbank niet. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat een vrijstelling zoals hier strikt moeten worden uitgelegd (bijv. HvJ 3 maart 2005, C-472/03, rov. 24). De enkele omstandigheid dat [X] uitzendkrachten aanbrengt bij de verzekeraar is onvoldoende om haar te kunnen aanmerken als assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon. Op basis van die enkele omstandigheid kan – gelet ook op de kernactiviteit van belanghebbende – niet gezegd worden dat [X] diensten verricht die kenmerkend zijn voor een assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon (vgl. voor deze maatstaf HvJ EG 3 april 2008, C-124/07).

2.9.

Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op het vertrouwensbeginsel in verband met twee eerdere belastingcontroles. Deze beroepsgrond faalt, nu de inspecteur gemotiveerd en door belanghebbende onbestreden heeft gesteld dat deze belastingcontroles niet op de omzetbelasting zagen.

2.10.

Nu de berekening van de naheffingsaanslag niet in geschil is, is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd.

Boete

2.11.

Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de verzuimboete moet worden vernietigd omdat belanghebbende een pleitbaar standpunt heeft. Het beroep is in zoverre gegrond.

Rente

2.12.

Het beroep wordt ingevolge artikel 24a van de AWR mede geacht betrekking te hebben op de rentebeschikking. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu voorts de naheffingsaanslag in stand blijft, is het beroep inzake de rente ook ongegrond.

Conclusie

2.13.

Gelet op het voorgaand is het beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de boete, en is het beroep voor het overige ongegrond verklaard.

Proceskostenvergoeding

2.14.1.

Belanghebbende heeft ter zitting haar verzoek om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase ingetrokken.

2.14.2.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 9 maart 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.