Home

Rechtbank Rotterdam, 07-06-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:4720, C/10/461207 / HA ZA 14-1020

Rechtbank Rotterdam, 07-06-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:4720, C/10/461207 / HA ZA 14-1020

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
7 juni 2017
Datum publicatie
20 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2017:4720
Zaaknummer
C/10/461207 / HA ZA 14-1020

Inhoudsindicatie

Een bewijsopdracht is als zodanig geen bindende eindbeslissing, tenzij bij de opdracht uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is overwogen hoe over de zaak zal worden beslist ingeval het opgedragen bewijs wel respectievelijk niet geleverd wordt. De rechtbank is in een eerder tussenvonnis teruggekomen op een dergelijke bindende eindbeslissing door te overwegen dat een deel van de bewijsopdrachten ruimer moest worden opgevat. De rechtbank heeft ten onrechte verzuimd partijen voorafgaand aan dat tussenvonnis in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het voornemen om de bewijsopdrachten ruimer op te vatten. Dit verzuim is hersteld door de nadere brieven van partijen.

Verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad faalt.

Uitspraak

vonnis

Team haven en handel

zaaknummer / rolnummer: C/10/461207 / HA ZA 14-1020

Vonnis van 14 juni 2017

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiser,

advocaat mr. M.A. de Vlieger,

tegen

1. de vennootschap onder firma

[gedaagde 1] ,

gevestigd te [woonplaats] ,

2. [gedaagde 2],

wonende te [woonplaats] ,

3. [gedaagde 3],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagden,

advocaat mr. W.M. Bijloo.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

het tussenvonnis van 29 maart 2017.

-

de akte van [eiser] van 12 april 2017,

-

de brief van [gedaagden] van 24 april 2017,

-

het faxbericht van [eiser] van 25 april 2017,

-

het rolbericht van 26 april 2017, waarbij het verzoek van [gedaagden] om uitstel voor een nadere conclusie en het verzoek om pleidooi zijn afgewezen.

1.2.

Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.

2 De verdere beoordeling

2.1.

Bij tussenvonnis van 29 maart 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van [eiser] in hoofdsom toewijsbaar is tot een bedrag van € 219.624,41, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 november 1998. Omdat [gedaagden] zich eerst bij conclusie na enquête tegen de door [eiser] gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad hebben verzet en [eiser] daarop nog niet had kunnen reageren, heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld dat alsnog bij akte te doen.

Terugkomen op beslissingen uit het tussenvonnis van 29 maart 2017

2.2.

[gedaagden] hebben bij brief van 24 april 2017 de rechtbank (primair) verzocht terug te komen op de in het vonnis van 29 maart 2017 genomen bindende eindbeslissingen, inhoudende dat de vordering van [eiser] toewijsbaar is. [gedaagden] stellen dat de rechtbank ten onrechte zonder nader partijdebat en nadat de getuigenverhoren hebben plaatsgevonden in r.o. 3.3 van het tussenvonnis eenzijdig de bewijsopdracht ruimer heeft gemaakt dan omschreven in het herstelvonnis van 5 augustus 2015. De aan [eiser] verstrekte bewijsopdracht is een bindende eindbeslissing, omdat de rechtbank in het tussenvonnis van 8 juli 2015 heeft overwogen dat, indien [eiser] niet zou slagen in het opgedragen bewijs, de vordering van [eiser] voor afwijzing gereed zou liggen en indien [eiser] wel zou slagen in het opgedragen bewijs, het causaal verband tussen de gestelde misgelopen aardappeltransactie en de vermeende onrechtmatige beslaglegging gegeven was.

2.3.

[eiser] betwist dat de rechtbank in het tussenvonnis van 29 maart 2017 is teruggekomen van enige beslissing en stelt dat de rechtbank slechts een opvatting heeft toegekend aan de betreffende bewijsopdrachten die steunt op een (juiste) feitelijke grondslag. De betreffende bewijsopdrachten zijn bovendien geen bindende eindbeslissingen. Hoe verder zou worden beslist over de zaak, hing ook af van de bewijslevering van de omvang van de schade.

2.4.

De rechtbank stelt voorop dat zij, behoudens uitzonderingen, in haar eindvonnis niet zal kunnen terugkomen op bindende eindbeslissingen in een tussenvonnis, en dat die beslissingen in beginsel slechts kunnen worden bestreden door aanwending van een bij de wet aangegeven rechtsmiddel. De eisen van een goede procesorde brengen echter mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn (HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).

Voorts geldt dat een bewijsopdracht als zodanig geen eindbeslissing is, ook niet omtrent de verdeling van de bewijslast. De rechter kan daar dus steeds van terugkomen, eventueel ook naar aanleiding van hetgeen bij de bewijslevering of het nader partijdebat naar voren komt. Indien de rechter echter bij de opdracht uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overweegt hoe over de zaak beslist zal worden ingeval het opgedragen bewijs wel respectievelijk niet geleverd wordt, is sprake van een eindbeslissing, waaraan hij gebonden is, behoudens ingeval hem bij latere uitspraak blijkt dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag (HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160).

2.5.

In het tussenvonnis van 8 juli 2015 (met het herstelvonnis van 5 augustus 2015) heeft de rechtbank [eiser] opgedragen te bewijzen feiten en omstandigheden op grond waarvan de juistheid van een vijftal stellingen redelijkerwijs mocht worden aangenomen. Onderdeel hiervan was 1) de stelling dat [eiser] begin augustus 1998 een koopovereenkomst met Robo zou hebben gesloten, inhoudende de aankoop van 1200 ton bintjes tegen betaling van een bedrag van bfr. 3.300.000 met levering half augustus 1998, en 2) de stelling dat [eiser] half augustus 1998 over 1200 ton bintjes van goede kwaliteit en geschikt voor opslag kon beschikken. In de overwegingen in het vonnis van 8 juli 2015 heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen hoe zou worden beslist ingeval het opgedragen bewijs wel respectievelijk niet geleverd wordt (zie r.o. 4.14 en 4.15 van het tussenvonnis van 8 juli 2015). Daarmee is de bewijsopdracht aan te merken als bindende eindbeslissing (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160, r.o. 3.3.1).

2.6.

In r.o. 3.3 van het tussenvonnis van 29 maart 2017 heeft de rechtbank overwogen dat de bewijsopdrachten onder 1) en 2) ruimer moeten worden opgevat, in die zin dat het er niet om gaat of [eiser] – zoals in de bewijsopdrachten vermeld – half augustus 1998 over bintjes van goede kwaliteit en geschikt voor opslag had kunnen beschikken, maar of dat vóór het intreden van de hevige regenval in september 1998 het geval zou zijn geweest. Hiermee is de rechtbank – naar [gedaagden] terecht stellen – teruggekomen op bovenvermelde bindende eindbeslissing.

2.7.

In het onderhavige geval heeft de rechtbank ten onrechte verzuimd om, voorafgaand aan het tussenvonnis van 29 maart 2017, partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het voornemen om de bewijsopdrachten onder 1) en 2) ruimer op te vatten in de hierboven vermelde zin. Door de brieven van 24 april 2017 en 25 april 2017 hebben [gedaagden] respectievelijk [eiser] zich alsnog uitgelaten over de ruimere opvatting van de bewijsopdrachten onder 1) en 2). De rechtbank acht daarmee voormeld verzuim hersteld.

2.8.

Hetgeen [gedaagden] – die zich verzetten tegen de hiervoor bedoelde ruimere opvatting – in hun brief van 24 april 2017 naar voren brengen, leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank alsnog afziet van deze ruimere opvatting. Zoals ook volgt uit hetgeen is overwogen onder 3.3 van het tussenvonnis van 29 maart 2017, zou het ongewijzigd laten van de bewijsopdrachten onder 1) en 2) leiden tot een einduitspraak waarvan de rechtbank overtuigd is dat deze ondeugdelijk is. Een dergelijk gewijzigd inzicht vormt een uitzondering waardoor de rechter kan terugkomen op een bindende eindbeslissing (zie HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).

2.9.

Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het verzoek om terug te komen op hetgeen is overwogen met betrekking tot de bewijsopdrachten 1) en 2) als bedoeld in r.o. 3.3. van het tussenvonnis van 29 maart 2017 afwijzen.

Tussentijds hoger beroep

2.10.

Het subsidiaire verzoek om verlof te verlenen tot het instellen van tussentijds appel zal eveneens worden geweigerd. Het onderhavige vonnis betreft immers een eindvonnis, zodat [gedaagden] geen belang meer hebben bij het instellen van tussentijds appel.

Verwijzing meervoudige kamer

2.11.

[gedaagden] verzoeken tot slot de rechtbank de onderhavige zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer. [eiser] verzet zich tegen dit verzoek.

2.12.

De rechtbank ziet geen aanleiding de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer. Het inhoudelijk debat is inmiddels afgerond en de waardering van het door [eiser] bijgebrachte bewijs heeft plaatsgevonden. In dit stadium dient alleen nog te worden beslist op de door [eiser] gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring, waartegen [gedaagden] eerst bij conclusie na enquête verweer hebben gevoerd.

Niet valt in te zien dat een kamer bestaande uit drie rechters zich over die vordering zou moeten buigen.

Uitvoerbaarheid bij voorraad

2.13.

[gedaagden] verzetten zich tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad. Zij stellen – kort gezegd – dat sprake is van een concreet restitutierisico aan de zijde van [eiser] ( [eiser] is doende zijn onroerende zaken te verkopen, hij is op leeftijd en is zakelijk failliet gegaan) en dat toewijzing van de vorderingen van [eiser] verstrekkende en onomkeerbare gevolgen zal hebben voor de boerderij van [gedaagden] De boerderij zal in dat geval verkocht moeten worden, terwijl deze boerderij voorziet in het inkomen van twee gezinnen. [eiser] geen (spoedeisend) belang aangevoerd waarom hij op korte termijn over de gevorderde geldsom moet beschikken.

2.14.

[eiser] stelt – kort gezegd – dat hij belang heeft bij de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Het gaat om een veroordeling tot betaling van een geldsom. Op deze beslissing heeft [eiser] bijna 19 jaar moeten wachten. De lange wachttijd en de leeftijd van [eiser] – 76 jaar – maken dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Uit de stellingen van [gedaagden] valt al te leiden dat zij in hoger beroep en – zo nodig – in cassatie zullen gaan. Van [eiser] kan niet verwacht worden dat hij nog jaren wacht voordat hij over het bedrag aan schadevergoeding kan beschikken. Voorkomen moet worden dat [eiser] (en zijn vrouw) straks niet meer in staat is om te profiteren van de genoegdoening waar hij al 19 jaar op wacht.

[eiser] betwist voorts dat sprake is van een concreet restitutierisico aan zijn zijde en dat uitvoerbaarheid van de veroordeling verstrekkende c.q. onomkeerbare gevolgen zou hebben voor de boerderij van [gedaagden]

2.15.

Bij de beoordeling van een vordering op grond van artikel 233 Rv dienen de belangen van partijen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Bij de belangenafweging moet de kans van slagen van een eventueel aan te wenden rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing blijven en wordt degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben (vergelijk HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688). Voorts dient een daartegenover gesteld restitutierisico geconcretiseerd te worden (HR 17 juni 1994, NJ 1994/591) en staan mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, op zichzelf niet aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad in de weg, maar moeten worden meegewogen bij de belangenafweging (HR 28 mei 1993, NJ 1993/468).

2.16.

Gesteld noch gebleken is dat de wet en/of de aard van de zaak zich in dezen tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad verzetten. Gelet op voormeld uitgangspunt wordt [eiser] vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarheid bij voorraad te hebben. Dit brengt mee dat het allereerst op de weg van [gedaagden] ligt om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren en onder verwijzing daarnaar te stellen dat hun belangen bij het achterwege blijven van uitvoerbaarverklaring bij voorraad prevaleren boven de belangen van [eiser] bij toewijzing van de betreffende vordering.

2.17.

Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagden] hun stelling dat sprake is van een concreet restitutierisico aan de zijde van [eiser] onvoldoende onderbouwd. [eiser] betwist dat hij bezig is zijn onroerende zaken te verkopen en niet valt in te zien dat de leeftijd van [eiser] een restitutierisico aan zijn zijde oplevert. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [eiser] te maken heeft gehad met een zakelijk faillissement, dat 19 jaar geleden heeft plaatsgevonden. [gedaagden] hebben geen andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit een concreet restitutierisico aan de zijde van [eiser] kan worden afgeleid.

[gedaagden] hebben daarnaast hun – door [eiser] gemotiveerd betwiste – stelling dat zij bij toewijzing van de vorderingen van [eiser] genoodzaakt zullen zijn hun boerderij te verkopen, terwijl deze boerderij voorziet in het inkomen van twee gezinnen, onvoldoende deugdelijk gemotiveerd en in het geheel niet onderbouwd.

De rechtbank ziet geen aanleiding [gedaagden] alsnog in de gelegenheid te stellen hun verweren nader te motiveren en te onderbouwen. Gelet op het late tijdstip waarop [gedaagden] verweer is gaan voeren tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad, had van [gedaagden] verwacht mogen worden dat zij dit direct deugdelijk zouden motiveren en onderbouwen. De omstandigheid dat zij dat niet hebben gedaan, ligt in hun risicosfeer.

2.18.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer van [gedaagden] tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad faalt. De rechtbank zal het vonnis dus uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

2.19.

[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:

- dagvaarding € 106,21

- griffierecht 1.519,00

- getuigenkosten 123,50

- salaris advocaat 11.000,00 (5,5 punten × tarief € 2.000,00)

Totaal € 12.748,71

2.20.

De mede gevorderde nakosten acht de rechtbank eveneens toewijsbaar.

3 De beslissing

De rechtbank

3.1.

veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 219.624,41, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 26 november 1998 tot de dag van volledige betaling,

3.2.

veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 12.748,71, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

3.3.

veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,

3.4.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,

3.5.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2017.

2083/32