Home

Rechtbank Rotterdam, 31-05-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:4112, ROT 16/5768

Rechtbank Rotterdam, 31-05-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:4112, ROT 16/5768

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
31 mei 2017
Datum publicatie
2 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2017:4112
Zaaknummer
ROT 16/5768

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft, in overeenstemming met de vaststellingsovereenkomst, eiser op zijn verzoek ontslag kunnen verlenen. Het betrof geen gedwongen reorganisatieontslag. Dat later is gebleken dat eiser geen WW-uitkering werd toegekend, doet hier niet aan af.

Uitspraak

Team Bestuursrecht 2

zaaknummer: ROT 16/5768

en

gemachtigde: mr. M.A. Schneider.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 1 april 2016 eervol ontslag verleend op zijn verzoek.

Bij besluit van 10 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door

[A].

Overwegingen

1.1.

Eiser, geboren op [geboortedatum], was werkzaam bij de RET als werkvoorbereider. In verband met een reorganisatie werd eiser per 1 januari 2005 de status van

herplaatsingskandidaat toegekend.

1.2.

Op 1 juni 2006 hebben eiser en verweerder een vaststellingsovereenkomst gesloten. De daarin vastgelegde afspraken hielden onder andere in dat eiser werd vrijgesteld van werkzaamheden tot uiterlijk 1 april 2018 (het bereiken van de 65-jarige leeftijd); dat eiser gedurende die periode de positie van medewerker RET met de status van herplaatsingskandidaat zou behouden; dat verweerder afzag van reorganisatieontslag en dat verkregen inkomsten uit andere arbeid deels verrekend zouden worden. Op 27 juni 2008 is er een nieuwe vaststellingsovereenkomst tussen eiser en verweerder gesloten die in de plaats is gekomen van de vaststellingsovereenkomst van 1 juni 2006. Daarin is onder andere vastgelegd dat eiser niet wordt ontslagen op grond van artikel 89 van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR), dat eiser bij het bereiken van de leeftijd van 63 jaar (dat wil zeggen met ingang van 1 april 2016) vrijwillig en volledig met ontslag - te zijner keuze hetzij ontslag op verzoek, hetzij keuze ouderdomspensioen - zal gaan en dat vanaf

1 januari 2007 inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf niet met de bezoldiging verrekend zullen worden. Verder werd overeengekomen dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verleenden.

Nadat eiser bij brief van verweerder was gevraagd of eiser met keuzepensioen zou gaan of met ontslag op eigen verzoek, antwoordde eiser dat hij geen keuzepensioen zou aanvragen.

2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst terecht op eigen verzoek is ontslagen. Volgens verweerder is de vaststellingsovereenkomst niet onder dwang door eiser getekend en heeft eiser zich voldoende laten voorlichten over zijn rechten op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).

3. Eiser voert aan dat er geen sprake is van ontslag op eigen verzoek maar van een gedwongen reorganisatieontslag bij een onnatuurlijke afvloeiing. Het ontslag zou eiser op

1 juni 2006 schriftelijk zijn aangezegd met de vaststellingsovereenkomst van 1 juni 2006 en zou bij de vaststellingsovereenkomst van 27 juni 2008 zijn bijgesteld. Eiser is een

WW-uitkering geweigerd; het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) is op het verkeerde been gezet door de formulering van de vaststellingsovereenkomsten. Eiser heeft bij de besprekingen over de vaststellingsovereenkomsten steeds gezegd dat hij een WW-uitkering zou aanvragen als hij nog geen AOW zou kunnen krijgen. De werkgever heeft toen aangegeven tegen een toekenning daarvan in beroep te zullen gaan.

De beroepsgrond slaagt niet.

3.1.

In de vaststellingsovereenkomst van 27 juni 2008 hebben eiser en zijn werkgever afspraken neergelegd over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband van eiser. Daarbij is, behoudens voor zover de overeenkomst niet correct wordt nagekomen, over en weer finale kwijting verleend. Dergelijke afspraken worden volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep - CRvB - (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 januari 2017, CLI:NL:CRVB:2017:9) aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan verweerder toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor het bestuursorgaan geldt, maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van een overeenkomst zoals hier aan de orde, komt het volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1830) niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

3.2.

Naar het oordeel van de rechtbank is alleen al uit de bewoordingen van beide vaststellingsovereenkomsten af te leiden dat er geen sprake was van een ontslag door reorganisatie. In de eerste vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat eiser de status van herplaatsingskandidaat zou behouden en dat verweerder zou afzien van reorganisatieontslag. In de tweede vaststellingsovereenkomst is vermeld dat eiser niet wordt ontslagen op grond van artikel 89 van het AR, waarin in het eerste lid is bepaald dat aan de ambtenaar ontslag kan worden verleend wegens opheffing van zijn functie of wegens verandering in de inrichting van het cluster of van het onderdeel daarvan, waarbij hij werkzaam is, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Voorts heeft eiser kunnen weten dat het recht op een WW-uitkering ook niet zeker was omdat verweerder heeft aangegeven in beroep te gaan bij toekenning van een WW-uitkering.

3.3.

Gelet op wat hiervoor is vastgesteld en overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de uitleg van verweerder van artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst juist is. Door de bezoldiging tot eisers 63e verjaardag uit te betalen, komt verweerder de vaststellingsovereenkomst dan ook op een correcte wijze na. Partijen hebben elkaar gezien het bepaalde in artikel 11 van de vaststellingsovereenkomst finale kwijting verleend. Het feit dat eiser WW-premies heeft betaald en dat jaren na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst is gebleken dat UWV hem geen WW-uitkering heeft toegekend, is geen omstandigheid op grond waarvan eiser niet langer gebonden kan worden geacht aan deze kwijtingsclausule. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat het ontslag en de vaststellingsovereenkomst niet op zijn initiatief tot stand zijn gekomen maar dat verweerder hem geen andere keuze liet, overweegt de rechtbank dat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat verweerder ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend om te kiezen voor ontslag. Verweerder heeft eiser daarom op zijn verzoek ontslag kunnen verlenen zoals partijen waren overeengekomen

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Woudstra, voorzitter, en mr. I.M. Ludwig en

mr. M.V. van Baaren, leden, in aanwezigheid van mr. J. Nieuwstraten, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel