Home

Rechtbank Rotterdam, 23-08-2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6523, ROT 15/4910

Rechtbank Rotterdam, 23-08-2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6523, ROT 15/4910

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
23 augustus 2016
Datum publicatie
6 juli 2017
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2016:6523
Zaaknummer
ROT 15/4910

Inhoudsindicatie

AW MK, voorwaardelijk ontslag PI-medewerker, ernstig toerekenbaar plichtsverzuim, beroep ongegrond. Tenuitvoerlegging: 15/8104.

Uitspraak

Team Bestuursrecht 2

zaaknummer: ROT 15/4910

gemachtigde: mr. T.G.J. Horlings,

en

gemachtigde: mr. J.H. Sanders.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar.

Bij besluit van 17 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door

zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2] , P&O adviseur en [naam 3] , plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de Penitentiaire Inrichting (PI) [vestigingsplaats] .

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Verweerder heeft op verzoek van de rechtbank medische stukken betreffende eiser overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.

Het onderzoek is ter zitting, in een andere samenstelling van de leden van de meervoudige kamer, voortgezet op 7 juni 2016 en gelijktijdig behandeld met zaak ROT 15/8104 (tenuitvoerlegging voorwaardelijk ontslag van eiser).

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 3] .

Overwegingen

1.1

Eiser was sinds mei 1991 werkzaam als penitentiair inrichtingswerker bij de PI [vestigingsplaats] . Op 31 mei 2012 heeft eiser zich ziek gemeld. Vanaf 6 juni 2013 is hij aangewezen als medisch herplaatsingskandidaat.

1.2

Op verzoek van verweerder heeft het Bureau Integriteit een disciplinair onderzoek ingesteld door politiegegevens op te vragen bij Grip over eiser. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een tussenrapport van 16 december 2014. Tevens zijn een uittreksel Justitiële Documentatie van 28 oktober 2014 en een proces-verbaal van 5 september 2014 overgelegd.

1.3

Bij brief van 29 januari 2015 heeft verweerder het voornemen geuit tot het opleggen van de straf van voorwaardelijk ontslag aan eiser.

1.4

Op 11 februari 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden met eiser waarbij hij zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt.

2. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser schuldig is aan zeer ernstig plichtsverzuim vanwege de volgende gedragingen:

  1. Dat eiser op 9 december 2013 een boete opgelegd heeft gekregen in verband met een ernstig verkeersdelict (hierna verkort weergegeven als ‘het rijden onder invloed’) en dat hij noch van het contact met de politie, noch van het contact met justitie, noch van de veroordeling tot het betalen van een geldboete melding heeft gemaakt bij het bevoegd gezag;

  2. Dat eiser verdachte is van een misdrijf inzake huiselijk geweld op 29 juli 2014 (hierna verkort weergegeven als ‘de bedreiging in huiselijke kring’) en dat hij noch van het contact met de politie, noch van het contact met justitie, noch van het feit dat hij verdachte is inzake het misdrijf van huiselijk geweld melding heeft gemaakt bij het bevoegd gezag.

3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 15 april 2015, het besluit tot voorwaardelijk strafontslag gehandhaafd.

4. Eiser voert aan dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim.

4.1

Op grond van artikel 50, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is de ambtenaar gehouden de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt.

Op grond van artikel 80, eerste lid, van het ARAR kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt deswege disciplinair worden gestraft.

Op grond van het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

De Circulaire Gedragscode Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van 3 november 2009 (Gedragscode) vermeldt onder 13 onder meer dat het opzettelijk verzwijgen van informatie waarvan je redelijkerwijs kunt aannemen dat die voor een collega of de dienst belangrijk is, niet wordt getolereerd.

Onder 16 vermeldt de Gedragscode dat de ambtenaar onder meer een meldplicht heeft als deze zelf verdachte is in een strafzaak.

4.2

Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), zoals de uitspraak van 27 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:755), behoort een disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim te berusten op een eigenstandige feitenvaststelling door de werkgever. In het ambtenarentuchtrecht gelden niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is voldoende dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.

4.3

Niet in geschil is dat eiser op 6 november 2013 voor de tweede keer is aangehouden wegens het rijden onder invloed en dat hem op 9 december 2013 een geldboete van € 490,- is opgelegd. Voorts is niet in geschil dat eiser verdachte is geweest ter zake van bedreiging in huiselijke kring.

Op grond van de Gedragscode moest eiser deze gedragingen melden, ongeacht de ernst die hij zelf en naar hij stelt, de politie, toekende aan de feiten. Niet in geschil is dat eiser deze feiten niet heeft gemeld bij zijn leidinggevende of het bevoegde gezag.

Er is geen grond voor het oordeel dat eiser niet wist, althans niet behoorde te weten, dat op hem de plicht rust zoals hiervoor onder 4.1 is vermeld. Zowel het ARAR als de Gedragscode zijn van toepassing op eisers aanstelling. Daarbij betaamt het een goed ambtenaar voormelde feiten in ieder geval te melden als hem wordt meegedeeld dat zijn werkgever een onderzoek zal laten verrichten door Bureau Integriteit. Verweerder heeft eiser het voornemen tot het verrichten van een dergelijk onderzoek meegedeeld in het gesprek van 3 november 2014. Desondanks heeft eiser niets gemeld.

4.4

Verweerder heeft de gedragingen kunnen kwalificeren als zeer ernstig plichtsverzuim. Door in strijd met de Gedragscode te handelen heeft eiser zich niet als een goed ambtenaar gedragen. Ook op het moment dat eiser passende werkzaamheden uitvoerde, kon verweerder aan hem hoge eisen stellen betreffende integriteit, betrouwbaarheid en normbesef die van medewerkers bij de PI verwacht mogen worden. Rijden onder invloed is een misdrijf, ongeacht de invulling die eiser zelf aan deze gedraging geeft. Daarbij is van belang dat het een recidive betreft, eiser is immers eerder voor hetzelfde misdrijf beboet. Ook het niet melden van het rijden onder invloed en, net als bij de bedreiging in huiselijke kring, het niet melden van zijn contacten met politie en justitie, heeft verweerder eiser zwaar mogen aanrekenen.

4.5

De beroepsgrond faalt.

5. Eiser voert aan dat hem het plichtsverzuim niet kan worden toegerekend.

5.1

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 11 juli 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:BJ6222 en van 25 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1275) is bij de beantwoording van de vraag naar de toerekenbaarheid niet alleen van belang of de betrokkene ten tijde van zijn gedraging in staat was de ontoelaatbaarheid daarvan in te zien (de “gewetensfunctie”), maar ook of de betrokkene in staat was overeenkomstig dit inzicht te handelen en derhalve de gedraging achterwege te laten.

5.2

Uit het rapport van Stegmann Pychotherapie van 9 april 2013 blijkt dat eiser onder forse spanning staat en dat er duidelijk sprake is van een ‘cry for help’. Voorts zijn er volgens de psycholoog geen aanwijzingen om beroepsmatig disfunctioneren te verklaren.

5.3

De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van zijn psychische klachten ten tijde van de hem verweten gedragingen niet in staat was de ontoelaatbaarheid van die gedragingen in te zien en overeenkomstig dat inzicht te handelen en die gedragingen achterwege te laten. Uit de summiere medische informatie die eiser heeft overgelegd volgt niet dat zijn geestelijk functioneren ten tijde van de hem verweten gedragingen zodanig verminderd was dat hem de gedragingen niet kunnen worden toegerekend. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat het niet gaat om een eenmalige gedraging, maar om meerdere gedragingen die op verschillende tijdstippen hebben plaatsgevonden en een daarna voortdurende meldplicht. Voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nader onderzoek in te (doen) stellen naar de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim bestaat dan ook geen grond.

In de stukken wordt gesproken over een posttraumatische stressstoornis, maar niet is gebleken dat de diagnose officieel door een arts bij eiser is gesteld. Voorts heeft eiser niet onderbouwd dat de hem verweten gedragingen als gevolg van medicijngebruik sinds 1 oktober 2013 niet kunnen worden toegerekend. Weliswaar is medicatie aan hem voorgeschreven, maar onduidelijk is of eiser deze medicatie daadwerkelijk gebruikt(e) en zo ja, hoe vaak. Dat deze medicatie zou worden gebruikt voor depressies is op zich onvoldoende voor het oordeel dat gedragingen eiser niet kunnen worden toegerekend. Het lijden aan een depressie betekent niet zonder meer dat de betrokken persoon de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen niet meer inziet, althans dat hij, als hij dat inzicht wel heeft, niet in staat is overeenkomstig dat inzicht te handelen.

Overigens is gesteld noch gebleken dat eiser in de periode van het plichtsverzuim onder behandeling stond in verband met psychische klachten.

5.4

De beroepsgrond faalt.

6. Nu sprake is van toerekenbaar zeer ernstig plichtsverzuim was verweerder bevoegd eiser disciplinair te straffen.

7. Eiser voert aan dat de straf van voorwaardelijk ontslag onevenredig is.

7.1

Op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR, voor zover van belang, kan de disciplinaire straf van ontslag worden opgelegd.

Op grond van het derde lid kan bij het opleggen van een straf worden bepaald dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende een vastgestelde termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim, als waarvoor de bestraffing plaats vindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel gestelde bijzondere voorwaarden.

7.2

De rechtbank acht de opgelegde disciplinaire straf van voorwaardelijke ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het door eiser gepleegde plichtsverzuim. Aan medewerkers van de DJI mogen hoge eisen van integriteit, betrouwbaarheid en normbesef worden gesteld. Eiser heeft met de gedragingen het door verweerder in hem te stellen vertrouwen ernstig beschaamd. Verweerder heeft bij het bepalen van de strafmaat mee mogen laten wegen dat eiser in de periode van juli 2014 tot en met februari 2015 diverse keren disciplinair gestraft is, dat deze straffen in rechte vast staan, dat eiser daarmee doorgaand negatief gedrag vertoonde en dat eerdere lichte straffen hem dus niet hebben weerhouden van negatief gedrag. Gelet hierop heeft verweerder het dienstbelang kunnen laten prevaleren boven de persoonlijke belangen van eiser, zoals het belang dat een voorwaardelijk ontslag de kans vergroot dat hij geen inkomsten meer uit arbeid of een werkloosheidsuitkering zal krijgen.

7.3

De beroepsgrond faalt.

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Woudstra, voorzitter, en mr. M. Munsterman en

mr. M.J.S. Kortweg-Wiers, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel