Home

Rechtbank Noord-Nederland, 25-04-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1908, 5794004 VV EXPL 17-36

Rechtbank Noord-Nederland, 25-04-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1908, 5794004 VV EXPL 17-36

Inhoudsindicatie

Kort geding: artikel 7:610b all-inn salaris; fluctuerend karakter werkzaamheden, vordering afgewezen

Uitspraak

Afdeling Privaatrecht

Locatie Groningen

Zaak\rolnummer: 5794004 VV EXPL 17-36

Vonnis van de kantonrechter van 25 april 2017

inzake

[naam],

wonende te [woonplaats], [adres],

eiseres, hierna [werkneemster] te noemen,

gemachtigde mr. M.J. de Coninck, advocaat te Groningen (postbus 1100, 9701 BC),

tegen

AOG Contractonderwijs B.V.,

gevestigd en kantoorhoudende te (9711 EK) Groningen, Radesingel 50,

gedaagde, hierna AOG te noemen,

gemachtigde mr. S. Smink, advocaat te Groningen (postbus 8029, 9702 KA).

PROCESGANG

Op de in de inleidende dagvaarding genoemde gronden heeft [werkneemster] gevorderd AOG, bij wijze van voorlopige voorziening, te veroordelen:

primair

  1. om [werkneemster] toe te laten tot de bedongen werkzaamheden voor 144,67 uren per maand, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 50.000,00;

  2. tot betaling van het verschuldigde (restant) uurloon aan [werkneemster] van € 15,30 bruto op basis van een gemiddelde arbeidsomvang van 144,67 uren per maand exclusief vakantiebijslag, vanaf 22 december 2016 tot aan de dag der dagvaarding, zoveel mogelijk vermeerderd met de wettelijke verhoging zoals bepaald in artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) alsmede de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, althans in ieder geval vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

  3. tot betaling van minimaal het gemiddelde maandloon van € 2.213,45 bruto per maand exclusief vakantiebijslag, vanaf de dag der dagvaarding totdat aan de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig een einde zal zijn gekomen;

om [werkneemster] toe te laten tot de bedongen werkzaamheden voor 131,40 uren per maand, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 50.000,00;

tot betaling van het verschuldigde (restant) uurloon aan [werkneemster] van € 15,30 bruto op basis van een gemiddelde arbeidsomvang van 131,40 uren per maand exclusief vakantiebijslag, vanaf 22 december 2016 tot aan de dag der dagvaarding, zoveel mogelijk vermeerderd met de wettelijke verhoging zoals bepaald in artikel 7:625 BW alsmede de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, althans in ieder geval vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

tot betaling van minimaal het gemiddelde maandloon van € 2.010,42 bruto per maand exclusief vakantiebijslag, vanaf de dag der dagvaarding totdat aan de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig een einde zal zijn gekomen;

tot voldoening van een bedrag van € 330,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag der algehele voldoening;

tot voldoening van de proceskosten, alsmede nakosten van € 131,00 zonder betekening en van € 199,00 in geval van betekening, indien AOG niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis aan de veroordelingen heeft voldaan, voorts te vermeerderen met de wettelijke rente over|(na)kosten indien betaling niet binnen de hiervoor gestelde termijn geschiedt.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Partijen (AOG vertegenwoordigd door [naam]) en hun gemachtigden zijn ter zitting verschenen, waar zij hun wederzijdse standpunten (nader) uiteen hebben gezet, mede aan de hand van de door de gemachtigde van AOG opgestelde pleitaantekeningen. Van het verhandelde heeft de griffier aantekeningen gemaakt.

Uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

1 De feiten

1.1.

Het volgende staat tussen partijen vast en acht de kantonrechter van belang.

1.2.

AOG biedt opleidingen aan. De vraag of een opleiding van start gaat is afhankelijk van het aantal aanmeldingen. Opleidingen waarvoor voldoende belangstelling bestaat – en dat is meestal het geval – gaan (bijna allemaal) zowel in het voor- als in het najaar van start. Nagenoeg alle opleidingen bestaan uit zeven modules van twee dagen. Iedere maand, en dat zeven maanden achter elkaar, zijn er dan twee lesdagen.

1.3.

Aan elke opleiding wordt een vaste locatiemanager toegewezen.

1.4.

[werkneemster] is op 1 september 2006 bij AOG in dienst getreden in de functie van locatiemanager, eerst op basis van drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en sinds 1 september 2009 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Zij is van meerdere opleidingen tegelijk locatiemanager.

1.5.

In de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, die de titel “oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd” draagt, staat onder meer het volgende:

“Artikel 5.

Werknemer ontvangt een bruto salaris van € 13,25 per feitelijk gewerkt uur. Er geldt geen doorbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 628 BW. Werknemer dient iedere week een urenspecificatie in te leveren waarop het aantal gewerkte uren vermeld staat.

Artikel 9.

Werknemer heeft bij een dienstverband van 100% per kalenderjaar recht op 224 vakantie-uren met behoud van salaris. Hiervan moeten ten minste twee weken worden opgenomen in een aaneengesloten periode. Werknemer heeft recht op een vakantietoeslag van 8% van het in de voorafgaande 12 maanden bij werkgever genoten bruto salaris. (…)”

1.6.

Het laatstgenoten uurloon van [werkneemster] bedraagt € 15,30 bruto.

1.7.

AOG heeft het voornemen de functie van locatiemanager op termijn te laten vervallen.

1.8.

[werkneemster] heeft in de jaren 2014, 2015 en 2016 de volgende uren bij AOG gedeclareerd en uitbetaald gekregen:

2014

2015

2016

januari

86

153

104

februari

114

110

114

maart

118

115

153

april

109

138

147

mei

164

143

134

juni

142

169

147

juli

54

0

68

augustus

0

0

0

september

163

159

136

oktober

113

99

122

november

130

156

116

december

113

101

118

totaal

1306

1343

1359

1.9.

Op 22 december 2016 hebben partijen met elkaar overlegd teneinde te komen tot een conform artikel 7:610b BW vast te stellen gemiddelde arbeidsomvang. Dit overleg heeft niet tot overeenstemming geleid. [werkneemster] wordt nog steeds door AOG tewerkgesteld.

2 Het standpunt van [werkneemster]

2.1.

stelt zich op het standpunt dat aan de onzekerheid van haar arbeidsomvang een einde dient te komen. Die zekerheid ontbreekt, omdat onduidelijk is hoeveel uren zij zal worden opgeroepen en dit elk voor- en najaar eenzijdig door AOG wordt bepaald. AOG is gehouden om haar te werk te stellen conform de gemiddelde arbeidsomvang van haar arbeidsovereenkomst. Het staat [werkneemster] daarbij vrij een representatieve referteperiode te kiezen. Op grond van artikel 7:610b BW bedraagt de gemiddelde arbeidsomvang primair 144,67 uren per maand (gebaseerd op de referteperiode 1 maart 2016 tot 1 juni 2016) en subsidiair 131,40 uren per maand (gebaseerd op de referteperiode 1 september 2015 tot 1 juli 2016). De zomermaanden moeten niet worden betrokken in de referteperiode, omdat [werkneemster] dan (bijna) niet werkt en het risico van het ontbreken van werk bij AOG ligt. Indien de zomermaanden wel zouden worden meegenomen in de referteperiode, dan dient daarin verdisconteerd te worden dat zij dan 143 vakantie-uren opneemt. Dat deze uren ook worden uitbetaald maakt dat niet anders, omdat een all-in loon gelet op Europese jurisprudentie ongewenst is.

2.2.

Daarnaast dient AOG aan [werkneemster] vanaf 22 december 2016 achterstallig loon te betalen, primair op basis van een gemiddeld maandloon van € 2.213,45 bruto en subsidiair op basis van een gemiddeld maandloon van € 2.010,42 bruto. Verder is AOG een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten aan [werkneemster] verschuldigd.

2.3.

[werkneemster] heeft belang bij een spoedige vaststelling van haar gemiddelde arbeidsomvang, omdat AOG al is begonnen haar minder uren op te roepen, vooruitlopend op het op termijn laten vervallen van de functie van locatiemanager.

3 Het standpunt van AOG

3.1.

AOG voert als verweer dat het voor [werkneemster], zowel in het voor- als in het najaar, duidelijk is welke arbeidsomvang zij in de navolgende zeven maanden heeft. In zoverre komt [werkneemster] geen beroep op artikel 7:610b BW toe.

3.2.

Wanneer artikel 7:610b BW wel van toepassing is dan dient er een andere referteperiode te worden genomen dan [werkneemster] heeft gedaan. Deze referteperiode is namelijk niet representatief. In een meer representatieve referteperiode dienen ook de zomermaanden opgenomen te worden. Het is al jaren zo dat in juli en augustus geen (of nauwelijks) opleidingen gegeven worden. Het is dus juist representatief om deze rustige maanden wel te betrekken in de referteperiode. Daarbij dient geen rekening te worden gehouden met de door [werkneemster] opgenomen vakantie-uren, omdat al die uren één keer per jaar aan haar worden uitbetaald. AOG meent, nu het om een jarenlange werkrelatie gaat, dat een referteperiode van drie kalenderjaren passend zou zijn. Dat leidt tot een gemiddelde van 111,33 uren per maand. Wanneer alleen rekening gehouden zou worden met het kalenderjaar 2016 als referteperiode dan leidt dat tot een gemiddelde arbeidsomvang van 113,25 uren per maand. De vorderingen van [werkneemster] moeten dan ook worden afgewezen.

3.3.

Eind vorig jaar is [werkneemster] meegedeeld dat de functie van locatiemanager op termijn zeer waarschijnlijk komt te vervallen. De gevolgen daarvan zijn pas echt merkbaar in september 2017 en daarover had AOG, zoals het een goed werkgever betaamt, met [werkneemster] in gesprek willen gaan. [werkneemster] heeft er echter voor gekozen een kort geding aanhangig te maken.

4 De beoordeling