Home

Rechtbank Noord-Nederland, 15-03-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:2129, LEE 16/2525

Rechtbank Noord-Nederland, 15-03-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:2129, LEE 16/2525

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
15 maart 2017
Datum publicatie
19 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2017:1846
Zaaknummer
LEE 16/2525

Inhoudsindicatie

Verlening Drank- en Horecavergunning. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van omstandigheden die maken dat vergunninghouder naar haar aard aangemerkt moet worden als paracommercieel rechtspersoon en de feitelijke situatie niet in overeenstemming is met de aanvraag. De rechtbank is tevens van oordeel dat het feit dat de Stichting de B.V. heeft opgericht en hiervan enig aandeelhouder is, niet maakt dat deze constructie strijdig is met de bepalingen van de Drank- en Horecawet. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat geen van de bepalingen van de Drank- en Horecawet de beperking oplegt dat enkel een vergunning kan worden verleend aan de aanvrager indien deze eigenaar of huurder is van de gehele inrichting, dan wel enkel kan worden verleend voor ruimten die in eigendom zijn of gehuurd worden door de aanvrager. In de Drank- en Horecawet is voorts naar het oordeel van de rechtbank evenmin bepaald dat de aanvrager zeggenschap dient te hebben over de gehele inrichting. Nu geen van de weigeringsgronden voordoet van artikel 27 van de Drank- en Horecawet, was verweerder gehouden de vergunning te verlenen.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 16/2525

Koninklijk Horeca Nederland, afdeling Leeuwarden, te Woerden, eiseres

(gemachtigde: mevrouw mr. Y. M. van der Meulen-Krouwel),

en

De burgemeester van de gemeente Leeuwarden, verweerder

(gemachtigden: M.E. van der Helm en S. Bandringa).

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een Drank- en Horecavergunning verleend aan horecabedrijf [vergunninghouder] op het adres [adres] te [plaats].

Bij besluit van 17 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordigers]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. van der Helm en S. Bandringa.

Overwegingen

1. Op 29 april 2015, ontvangen op 18 mei 2015 heeft [vergunninghouder] (hierna vergunninghouder) een aanvraag ingediend ter verkrijging van een Drank- en Horecavergunning voor het adres [adres] te [plaats]. De vergunning wordt aangevraagd ten behoeve van de vestiging van een poppodium.

2. Bij besluit van 20 oktober 2015 is aan vergunninghouder een Drank- en Horecavergunning verleend. De vergunning geldt voor de inrichting gevestigd op het perceel [adres] te [plaats]. De vergunning geldt voor de volgende lokaliteiten: Multifunctionele danszaal, Café, balkon zaal 1, Zaal publieksvloer, publieksvloer en studielandschap, balkonzaal en de rookruimte.

3. Eiseres heeft tegen het besluit van 20 oktober 2015 een bezwaarschrift ingediend. Bij het thans bestreden besluit zijn de door eiseres ingebrachte bezwaren, met inachtneming van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, ongegrond verklaard.

4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat er sprake is van een (te) nauwe verbondenheid tussen Stichting Harmoniekwartier (hierna de Stichting) en [vergunninghouder], zodat sprake is van vereenzelviging. Naar de mening van eiseres exploiteert de Stichting onder de vlag van een B.V. een commercieel horecabedrijf, terwijl er feitelijk sprake is van een paracommercieel rechtspersoon. Voor een paracommercieel rechtspersoon gelden andere bevoegdheden en regels met betrekking tot onder andere het verstrekken van alcohol en de openingstijden, die zijn vastgelegd in een gemeentelijke verordening. Door het oprichten van de B.V. wordt de Stichting nu een ruimere exploitatiemogelijkheid geboden, die indruist tegen de regels ter voorkoming van oneerlijke concurrentie. Volgens eiseres is de verlening van de Drank- en Horecavergunning dan ook in strijd met de Drank- en Horecawet. Eiseres stelt zich op het standpunt dat er een vergunning had moeten worden verleend conform artikel 4 van de Drank- en Horecawet aan horecabedrijf [vergunninghouder] als paracommercieel rechtspersoon ofwel de aangevraagde vergunning had op grond van artikel 27, eerste lid, sub b, van de Drank- en Horecawet moeten worden geweigerd.

4.1.

Volgens verweerder is er geen vereenzelviging tussen de beide rechtspersonen. De B.V. is opgericht als zelfstandige entiteit om de horeca in het pand te exploiteren. De B.V. heeft een eigen begroting en is verantwoordelijk voor de inkoop en beheer van de totale horecavoorraad. Volgens verweerder is er geen sprake van een schijnconstructie.

5. Artikel 4 van de Drank- en Horecawet luidt:

“1 Bij gemeentelijke verordening worden ter voorkoming van oneerlijke mededinging regels gesteld waaraan paracommerciële rechtspersonen zich te houden hebben bij de verstrekking van alcoholhoudende drank.

2 Bij zodanige verordening is het de gemeente toegestaan rekening te houden met de aard van de paracommerciële rechtspersoon.

3 De in het eerste lid bedoelde regels hebben in elk geval betrekking op de volgende onderwerpen:

a. de tijden gedurende welke in de betrokken inrichting alcoholhoudende drank mag worden verstrekt;

b. in de inrichting te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen;

c. in de inrichting te houden bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de betreffende rechtspersoon betrokken zijn.

4 De burgemeester kan met het oog op bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard voor een aaneengesloten periode van ten hoogste twaalf dagen ontheffing verlenen van de bij of krachtens dit artikel gestelde regels.

5 De ontheffing, of een afschrift daarvan, is in de inrichting aanwezig.

6 Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in het vierde lid.”

Artikel 27 , eerste lid van de Drank- en Horecawet luidt:

“1. Een vergunning wordt geweigerd indien:

a. niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen;

b. redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn;

c. artikel 7, tweede lid, artikel 31, vierde lid, en artikel 32, tweede lid, zich tegen de verlening van de gevraagde vergunning verzet;

d. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen 2 en 13 tot en met 24 gestelde verboden zal worden overtreden of dat in strijd zal worden gehandeld met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften.”

5.1.

De rechtbank stelt vast dat op grond van de Drank- en Horecawet een vergunning kan worden verleend voor een commercieel horecabedrijf zijnde de reguliere horecabedrijven zoals cafés, restaurants, hotels en dergelijke. Deze vergunningen worden op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet verstrekt. In een dergelijk horecabedrijf mogen zowel zwak alcoholhoudende dranken als sterke dranken worden verkocht. Er mogen echter geen alcoholhoudende dranken worden verstrekt om elders te nuttigen dan ter plaatse. Alle verstrekte alcoholhoudende dranken dienen genuttigd te worden in een horecalokaliteit die op de vergunning aanwezig is of op een terras dat op de vergunning staat vermeld.

Op grond van artikel 4 van Drank- en Horecawet is het tevens mogelijk om voor zogenaamde paracommerciële instellingen een vergunning af te geven. Het gaat dan om instellingen die slechts als nevenactiviteit alcoholhoudende dranken verstrekken en een hoofdfunctie hebben op een geheel ander vlak. Het kan dan gaan om instellingen met een recreatieve, educatieve of sportieve functie zoals voetbalclubs, culturele instellingen en vergelijkbare instanties. Gemeenten moeten verplicht een verordening met regels voor paracommerciële instellingen opstellen. Onderdeel van deze verordening zijn regels voor het houden van besloten partijen en de schenktijden.

5.2.

De rechtbank stelt vast dat uit het uittreksel van de kamer van koophandel blijkt dat de B.V. als activiteit het exploiteren van horecagelegenheden heeft. De Stichting heeft als activiteit het (doen) in stand houden en het (doen) exploiteren van het centrum voor popcultuur “het Harmoniekwartier” in Leeuwarden, en het daarmee – in samenwerking met anderen- bieden van een verbindende en inspirerende plek waar popliefhebbers, culturele organisaties, individuele kunstbeoefenaars, onderwijs en publiek elkaar ontmoeten om te leren, te experimenteren en om een popcultuur te beleven.

5.2.1.

Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat er sprake is van een schijnconstructie, zoals door eiseres is betoogd. Hoewel de rechtbank erkent dat er sprake is van een nauwe samenwerking tussen beide rechtspersonen is het de rechtbank niet gebleken dat de B.V. om die reden naar haar aard als een paracommercieel rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Het is de rechtbank afdoende gebleken dat er werknemers in dienst zijn van vergunninghouder met toepassing van de horeca-cao, die aangestuurd worden door een eigen leiding. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat vergunninghouder gebruik maakt van vrijwilligers die de betreffende horeca activiteiten verrichten, zodat er feitelijk paracommerciële activiteiten zouden worden ontplooid.

Namens eiseres is tevens betoogd dat er subsidie is ontvangen door de Stichting, waarvan door vergunninghouder gebruik wordt gemaakt bij de exploitatie. Verweerder heeft in dit kader verklaard dat de Stichting een aanloopkostensubsidie heeft gekregen en tevens de opdracht om een B.V. op te richten. Na de oprichting van de B.V. zijn twee geldstromen ontstaan. De exploitatie van het horecabedrijf wordt gedaan door vergunninghouder en aan de exploitatie is geen subsidie verbonden. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken dat subsidiegelden die zijn toegekend aan de Stichting worden betrokken bij de exploitatie van het horecabedrijf, zodat dit maakt dat er eventueel sprake zou zijn van een naar zijn aard paracommerciële rechtspersoon.

Naar het oordeel van de rechtbank is ook overigens niet gebleken van omstandigheden die maken dat vergunninghouder naar haar aard aangemerkt moet worden als paracommercieel rechtspersoon en de feitelijke situatie niet in overeenstemming is met de aanvraag. Zo is niet gebleken dat er bijvoorbeeld geen marktconforme prijzen worden gehanteerd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres nog verwezen naar een brief van de gemeente van 9 september 2015, waaruit zou blijken dat de Stichting een contract heeft onderhandeld met een bierbrouwer. De rechtbank kan hieruit echter niet afleiden dat het hier specifiek de Stichting betreft, nu enkel “[naam]” wordt aangehaald.

5.2.2.

Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van de weigeringsgrond van artikel 27, eerste lid, sub b, van de Drank- en Horecawet. Deze beroepsgrond faalt.

5.3.

De rechtbank stelt voorts vast dat de Stichting de B.V. heeft opgericht en hiervan enig aandeelhouder is. De rechtbank is van oordeel dat deze constructie niet strijdig is met de bepalingen van de Drank- en Horecawet. Gelet op het feit dat de aanvraag om een Drank- en Horecawetvergunning is ingediend door de B.V. is reeds hierom artikel 4 van de Drank- en Horecawet niet van toepassing, omdat een besloten vennootschap géén rechtspersoon is als bedoeld in artikel 4 van de Drank- en Horecawet is. De beroepsgrond faalt.

6. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de Drank- en Horecavergunning ziet op ruimten die niet door vergunninghouder worden gehuurd en derhalve had voor deze ruimten niet de vergunning kunnen worden verleend.

6.1.

Ingevolge artikel 1 van de Drank- en Horecawet wordt verstaan onder:

horecabedrijf: de activiteit in ieder geval bestaande uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;

lokaliteit: een besloten ruimte, onderdeel uitmakend van een inrichting;

horecalokaliteit: een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;

inrichting: de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen voor zover die terrassen in ieder geval bestemd zijn voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, welke lokaliteiten al dan niet onderdeel uitmaken van een andere besloten ruimte.

6.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de B.V. vergunninghouder is voor de hele inrichting en tevens exploitant van het horecabedrijf. Evenmin is in geschil dat vergunninghouder een aantal lokaliteiten huurt, nrs. 0.16 tot en met 0.29, zoals beschreven in het document “ruimteboek Harmoniekwartier”, van de Stichting per 21 oktober 2015 voor de exploitatie van een horeca, catering- en leerbedrijf. Vergunninghouder is geen eigenaar of huurder van de gehele inrichting.

7.3.

In het onderhavige geval is er sprake van een horecabedrijf, welke activiteit wordt verricht in een horecalokaliteit, dan wel andere lokaliteiten die onderdeel uitmaken van de inrichting. De B.V. is de enige rechtspersoon die drank verstrekt binnen de inrichting, al dan niet op afhuur. Ingevolge artikel 7 van de Drank- en Horecawet is een vergunning vereist voor iedere inrichting. In de verleende Drank- en Horecavergunning is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk opgenomen op welke lokaliteiten de vergunning ziet.

7.4.

De rechtbank is van oordeel dat geen van de bepalingen van de Drank- en Horecawet de beperking oplegt dat enkel een vergunning kan worden verleend aan de aanvrager indien deze eigenaar of huurder is van de gehele inrichting, dan wel enkel kan worden verleend voor ruimten die in eigendom zijn of gehuurd worden door de aanvrager. In de Drank- en Horecawet is voorts naar het oordeel van de rechtbank evenmin bepaald dat de aanvrager zeggenschap dient te hebben over de gehele inrichting.

Artikel 28, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bepaalt dat een vergunning wordt verleend, indien geen van de in artikel 27 bedoelde weigeringsgronden aanwezig is. De rechtbank stelt voorop dat artikel 27 een limitatief-imperatieve opsomming bevat van de gronden waarop verweerder een Drank- en Horecavergunning kan weigeren.

Nu geen van de weigeringsgronden voordoet van artikel 27 van de Drank- en Horecawet, was verweerder gehouden de vergunning te verlenen.

8. Het beroep is ongegrond

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van

mr. H.E. Melissen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2017.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel