Home

Rechtbank Noord-Holland, 20-06-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:4983, AWB - 16 _ 3473

Rechtbank Noord-Holland, 20-06-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:4983, AWB - 16 _ 3473

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
20 juni 2017
Datum publicatie
23 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2017:4983
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3473
Relevante informatie
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome, 04-11-1950 [Tekst geldig vanaf 01-08-2021] art. 6, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 53a

Inhoudsindicatie

Bijstand. Intrekking en terugvordering over verschillende periodes o.a. wegens vermogen in het buitenland en/of het voeren van een gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 16/3473

(gemachtigde: mr. A.A. Bouwman),

en

(gemachtigde: mr. M.G. Böhm).

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eisers in de periodes van 26 januari 2003 tot en met 31 december 2014 en vanaf 1 januari 2015 tot en met 31 januari 2015 herzien. De hierdoor teveel betaalde bijstand (respectievelijk € 248.185,96 bruto en € 1.173,59 netto) vordert verweerder terug van eisers.

Bij besluit van 16 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de herziening/intrekking van het recht op bijstand over de periode van 19 januari 2010 tot

1 juni 2013 en de terugvordering van de bijstand over deze periode geen onderdeel (meer) is van dit besluit. De bijstand wordt ingetrokken over de periodes 26 januari 2003 tot

20 oktober 2009, 20 oktober 2009 tot 19 januari 2010 en 11 februari 2014 tot en met

31 januari 2015. Van eisers wordt in totaal een bedrag van € 185.463,90 teruggevorderd.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2017. Eisers zijn samen met hun dochter verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.

[eiseres] (eiseres) heeft van 3 januari 1995 tot en met 19 oktober 2009 een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm van een alleenstaande (ouder) met een toeslag van 20%. [eiser] (eiser) heeft voor zover hier van belang van 18 augustus 1997 tot en met 14 september 2003, van 22 september 2004 tot en met 23 januari 2006 en van 2 februari 2006 tot en met 19 oktober 2009 bijstand ontvangen naar de norm van een alleenstaande met 20% toeslag. Van 20 oktober 2009 tot en met 31 mei 2013 hebben eisers bijstand ontvangen naar de norm van gehuwden.

1.2.

Verweerder heeft vanwege de invoering van de nieuwe fraudewet aan eisers in november 2012 de mogelijkheid geboden om vermogen in het buitenland op te geven zonder dat er een boete wordt opgelegd. Op 3 december 2012 heeft eiser gemeld dat hij in het bezit is van een appartement en een stuk grond in Turkije. Het Internationaal Bureau Fraude- informatie (IBF) heeft vervolgens op verzoek van verweerder een onderzoek uitgevoerd. De waarde van de opgegeven bezittingen is door het IBF geschat op € 41.782. Verder is uit dit onderzoek gebleken dat eisers tot 30 november 2012 eigenaar waren van drie appartementen, zes werkplaatsen en twee percelen bouwgrond. Het andere perceel bouwgrond en één van de werkplaatsen vertegenwoordigen een waarde van € 675.000,-. In totaal is in november 2012 sprake van een getaxeerde waarde van € 716.782,-. De andere panden zijn niet getaxeerd.

1.3.

Op 17 april 2013 is een strafrechtelijk onderzoek gestart.

1.4.

Bij besluit van 12 november 2013 heeft verweerder het recht op bijstand van eisers per 19 januari 2010 ingetrokken en per 1 juni 2013 beëindigd. Bij besluit van 13 november 2013 heeft verweerder de te veel betaalde uitkering over de periode 19 januari 2010 tot en met 31 mei 2013 van eisers teruggevorderd. Dit besluit heeft in bezwaar stand gehouden. Het hiertegen ingestelde beroep is bij de uitspraak van deze rechtbank van 6 mei 2015 ongegrond verklaard. Hiertegen is hoger beroep ingesteld.

1.5.

Aan eisers is per 11 februari 2014 opnieuw bijstand toegekend naar de norm van gehuwden.

1.6.

Bij besluit van 19 februari 2015 heeft verweerder de uitkering van eisers met ingang van 1 februari 2015 beëindigd omdat zij hun inlichtingenplicht niet zijn nagekomen door niet door te geven dat zij niet meer woonachtig zijn binnen de gemeente Zaanstad en over vermogen beschikten dat hoger is dan het vrij te laten vermogen.

1.7.

Op 16 april 2015 is het strafrechtelijk onderzoek afgesloten. Dit onderzoek heeft bestaan uit dossieronderzoek, inzage in de Gemeentelijke basisadministratie, kennisneming van het onderzoek van het IBF, informatie van de Sociale Verzekeringsbank, informatie uit Suwinet, het register van de Kamer van Koophandel, het Kadaster, van de Politie, PWN Waterleidingbedrijf Noord Holland, getuigenverhoren en verhoor van eisers. Het onderzoek heeft – samengevat – tot de volgende conclusies geleid:- Eisers hebben in ieder geval vanaf 26 januari 2003 tot en met 1 juli 2013 een gezamenlijke huishouding gevoerd op het adres [adres 1] . Deze gezamenlijke huishouding hebben eisers verzwegen. - Eisers hebben tot 30 november 2012 onroerend goed op naam gehad met een waarde die de grens van het voor eisers geldende vrij te laten vermogen ruimschoots overstijgt. Dit hebben zij niet aan verweerder gemeld. Onduidelijk is verder hoe eisers dit vermogen hebben kunnen opbouwen en wat er vanaf 30 november 2012 met (de opbrengst van) het onroerend goed is gebeurd.

- Vanaf 1 juli 2013 waren zij gelet op de afgelegde verklaringen feitelijk niet meer woonachtig binnen de gemeente Zaanstad.

1.8.

Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen waarbij het recht op bijstand van eisers vanaf 26 januari 2003 tot en met 31 december 2014 en vanaf 1 januari 2015 tot en met 31 januari 2015 is herzien. Van eisers is een bedrag van € 1.173,59 netto en € 248.185,96 bruto teruggevorderd. Hiertegen hebben eisers bezwaar gemaakt.

2. Volgens het bestreden besluit hebben eisers hun inlichtingenverplichting geschonden door het bezit van onroerende zaken in Turkije en het voeren van een gezamenlijke huishouding niet te melden. Hierdoor kan het recht op bijstand over de periodes

26 januari 2003 tot 20 oktober 2009, 20 oktober 2009 tot 19 januari 2010 en 11 februari 2014 tot en met 31 januari 2015 niet (meer) worden vastgesteld dan wel is er sprake van een vermogen hoger dan het vrij te laten vermogen. Over deze periodes wordt het recht op bijstand ingetrokken en tot een bedrag van € 185.463,90 van eisers teruggevorderd. Omdat het recht op bijstand over de periode van 19 januari 2010 tot 1 juni 2013 al eerder is herroepen/ingetrokken en de over die periode teveel betaalde uitkering is teruggevorderd, maakt deze periode geen deel uit van dit besluit.

3. Eisers hebben in beroep het volgende aangevoerd. Verweerder heeft de gehele periode van bijstandverlening ter discussie gesteld terwijl in deze periode meerdere onderzoeken en herbeoordelingen door verweerder zijn uitgevoerd. Eisers beroepen zich daarom op de zogenoemde zes maanden jurisprudentie.

Door het tijdsverloop zitten eisers in een lastige bewijspositie. Omdat eisers niet beschikken over de middelen tot onderzoek die verweerder wel heeft, zoals bijvoorbeeld het verrichten van een buurtonderzoek is geen sprake (meer) van ‘equality of arms’ in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Eisers hebben in de periode van 26 januari 2003 tot 20 oktober 2009 geen gezamenlijke huishouding gevoerd. Eiser heeft zijn hoofdverblijf in deze periode niet op het adres van eiseres gehad. Dit is ook gebleken uit een in 2008 door verweerder uitgevoerd onderzoek naar de woonsituatie van eisers. De onderzoeksresultaten van verweerder zijn onvoldoende om tot de conclusie van gezamenlijk hoofdverblijf te kunnen komen. Eiser kwam daar wel regelmatig, maar er is geen sprake geweest van hoofdverblijf. Zijn hoofdverblijf had hij op andere adressen. Daartoe hebben eisers verklaringen van hun kinderen en partners en vrienden van hun kinderen overgelegd. Uit de verklaringen van buurtbewoners van het adres [adres 1] volgt niet dat eiser daar feitelijk zijn hoofdverblijf heeft gehad. De verklaringen van buurtbewoners van het adres [adres 2] leiden volgens eisers niet tot het oordeel dat eiser daar niet woonde. De verklaringen zijn niet voldoende concreet. Als sprake zou zijn geweest van een gezamenlijke huishouding dan zou het recht op bijstand kunnen worden vastgesteld, namelijk naar de norm van gehuwden. Eisers hebben dan ook gedurende de gehele periode in geding recht op bijstand gehad. Voor terugvordering is geen aanleiding, of deze moet drastisch worden verlaagd.

Eisers betwisten dat zij over vermogen beschikken of hebben beschikt dat hoger is/was dan het voor hen geldende vrij te laten vermogen. De onroerende zaken waren niet van hen en zij konden daar niet over beschikken. De vader van eiser heeft zich ontwikkeld als succesvol makelaar en projectontwikkelaar in Turkije. Hij heeft in Turkije een nieuwe relatie gekregen waaruit een kind geboren is, de stiefbroer van eiser. Toen zijn vader hoogbejaard begon te worden voelde hij zich onder druk gezet door zijn stiefzoon. Om zijn vermogen veilig te stellen heeft hij onroerende zaken, na machtiging daartoe van eisers, tijdelijk op naam van eisers gezet. De verkoop van de onroerende zaken is vanwege de vele erfgenamen geblokkeerd. Dat eiser gedurende lange tijd eigenaar zou zijn van werkplaatsen strookt niet met de kadastrale gegevens. Dat eisers huurpenningen zouden ontvangen uit onroerend goed waarvan zij geen eigenaar zijn is niet plausibel. Dat de onroerende zaken op naam van hun kinderen zouden zijn gezet is niet plausibel, nu dan het hele gezin naar Turkije zou moeten zijn afgereisd. Eisers hebben hun inlichtingenverplichting niet geschonden. Verweerder was, in ieder geval ten tijde van de aanvraag in februari 2014, op de hoogte van alle relevante gegevens. Voor zover er al gesproken kan worden van vermogen bedraagt dit, gelet op de aanwezige schulden, niet meer dan de vrij te laten vermogensgrens. Dit volgt ook uit de omstandigheid dat na onderzoek aan eisers in februari 2014 weer bijstand is toegekend.

Verder is volgens eisers geen sprake is geweest van onderhuur van de kelder, van betalingen voor eisers zoon of bemoeienis met [naam] .

4. De rechtbank stelt – mede gelet op de door verweerder ter zitting gegeven toelichting –vast dat verweerder de intrekking ten aanzien van de perioden 20 oktober 2009 tot

19 januari 2010 en 11 februari 2014 tot en met 31 januari 2015 heeft gebaseerd op het standpunt dat vanwege onduidelijkheid over (de verwerving van) het vermogen en de daaruit verkregen middelen het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, dan wel dat sprake is van een vermogen dat ligt boven de vrij te laten vermogensgrens. Ten aanzien van de periode van 26 januari 2003 tot 20 oktober 2009 heeft verweerder de intrekking van het recht op bijstand uitsluitend gebaseerd op het standpunt dat eisers niet hebben gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank zal deze perioden hierna afzonderlijk bespreken.

5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bevoegd is om een onderzoek als het onderhavige uit te voeren. Deze bevoegdheid ontleent hij aan artikel 53a van de Wet werk en bijstand /Participatiewet WWB/Pw. De omstandigheid dat verweerder gedurende de periodes hier in geding al meerdere onderzoeken heeft uitgevoerd maakt niet dat verweerder niet (nogmaals) van deze bevoegdheid gebruik mag maken.

6. Verder is de rechtbank van oordeel dat van strijd met artikel 6 van het EVRM en de daaruit voortvloeiende eis van ‘equality of arms’ in het dit geval geen sprake is. Eisers wordt op geen enkele wijze belet de conclusies van verweerder te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren. Die betwisting, de aangedragen argumenten en dat bewijsmateriaal kunnen vervolgens zowel in beroep als in hoger beroep volledig worden getoetst (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3307).

Periodes 20 oktober 2009 tot 19 januari 2010 en 11 februari 2014 tot en met 31 januari 2015

7.1.

Uit de rapportage van het IBF volgt dat eisers tot en met 30 november 2012 een groot aantal onroerende zaken met een forse waarde op naam hebben gehad. Deze zaken zijn verworven in juni 1997, januari 2008, januari 2010, april 2010, september 2010 en november 2010. Een aantal huurders in Turkije heeft verklaard huur te hebben betaald.

7.2.

Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In zo’n situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Hierin zijn eisers naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De reden van de op naamstelling maakt, wat daar ook van zij, niet dat eisers niet konden beschikken over de onroerende goederen en daaruit voorvloeiende middelen. Bewijsstukken waaruit zou volgen dat eisers feitelijk niet over deze goederen/middelen konden beschikken ontbreken.

7.3.

Niet in geschil is dat eisers deze bezittingen (of de opbrengst daaruit) niet hebben gemeld bij hun aanvraag om bijstand in oktober 2009 en februari 2014, dan wel op het moment van verkrijging van de onroerende zaken. Nu het bezit van onroerende zaken en daaruit voortvloeiende middelen zonder meer van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, staat vast dat eisers hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Eisers stelling dat verweerder reeds op de hoogte was van eisers bezittingen ten tijde van de aanvraag die heeft geleid tot de toekenning van bijstand per 11 februari 2014 kan niet worden gevolgd. Op dat moment was verweerder alleen op de hoogte van (de taxatiewaarde en het bezit van) het door eisers in december 2012 doorgegeven gedeelte van het onroerend goed. Gelet op een (oude) vordering van verweerder op eiser(s), stond deze waarde destijds niet in de weg aan bijstandverlening. Van de overige bezittingen en mogelijke opbrengst daaruit was verweerder totdat de volledige rapportage van het IBF na afronding van het strafrechtelijk onderzoek werd ontvangen niet op de hoogte.

7.4.

Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.

7.5.

Hierin zijn eisers niet geslaagd. Eisers hebben niet met bewijsstukken onderbouwd dat de taxatie van de onroerende goederen van het IBF onjuist is. Voorts hebben eisers geen duidelijkheid verschaft over de wijze waarop en wanneer precies de onroerende goederen zijn verkregen en wat de eventuele opbrengst uit (de verkoop van) deze onroerende goederen is geweest. Op basis van de beschikbare gegevens kunnen het vermogen en de middelen van eisers en daarmee het recht op bijstand over de periodes 20 oktober 2009 tot 19 januari 2010 en 11 februari 2014 tot en met 31 januari 2015 niet (meer) worden vastgesteld. Dat er sprake is (geweest) van schulden, dusdanig, dat desondanks recht op bijstand bestond hebben eisers niet onderbouwd. Hieruit volgt dat eisers over deze perioden ten onrechte bijstand hebben ontvangen. Verweerder was daarom verplicht het recht op bijstand over deze perioden in te trekken. Verweerder is dan ook gehouden over te gaan tot terugvordering van de te veel betaalde bijstand. Een beroep op de zes maanden jurisprudentie slaagt reeds niet omdat, gelet op het voorgaande, sprake is van schending van de inlichtingenverplichting (uitspraak van de CRvB van 17 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:907). Gesteld noch gebleken is van dringende redenen die verweerder aanleiding zouden moeten geven om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien . Het bestreden besluit kan in zoverre standhouden.

Periode 26 januari 2003 tot 20 oktober 2009

8.1.

Niet in geschil is dat eisers van 28 september 1978 tot 10 oktober 1995 met elkaar getrouwd zijn geweest, dat er tijdens dit huwelijk vijf kinderen zijn geboren en dat zij op 17 mei 2011 opnieuw met elkaar zijn getrouwd. In de periode van 29 januari 2002 tot

28 oktober 2009 heeft eiser ingeschreven gestaan op de [adres 2] . Eiseres heeft in de periode van 22 februari 1985 tot 1 juli 2013 ingeschreven gestaan op de [adres 1] .

8.2.

Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB/Pw moet voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding vast komen staan dat eisers hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben gehad. De bewijslast in deze berust in beginsel op verweerder.

8.3.

De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan (uitspraak van de CRvB van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370). Wanneer sprake is van twee personen aan wie ieder een woning ter beschikking staat, zal ten aanzien van ieder afzonderlijk moeten worden beoordeeld in welke van die woningen hij zijn hoofdverblijf heeft. Deze beoordeling moet plaatsvinden op basis van de feitelijke omstandigheden, waarbij het erop aankomt in welke van die woningen zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven van de betrokkene bevindt.

8.4.

Verweerder heeft het standpunt dat sprake is geweest van hetzelfde hoofdverblijf van eisers op het adres [adres 1] in deze periode (voornamelijk) gebaseerd op verklaringen van buurtbewoners van dit adres, buurtbewoners van het adres [adres 2] , en verklaringen van eiser zelf.

8.5.

Uit de rapportage van de sociaal rechercheur van 16 april 2015 volgt het volgende:- Op 26 januari 2006 heeft een buurvrouw uit de [adres 2] verklaard dat eiser niet in die straat woont. - Op 30 september 2009 heeft eiser tegenover de politie verklaard dat hij met zijn eigen auto in de richting van zijn woning aan de [adres 1] is gereden. Eind 2014 en begin 2015 zijn de volgende verklaringen afgelegd:- Eiser heeft verklaard dat hij samen met eiseres van [adres 13] naar de [adres 1] is verhuisd en meer dan 25 jaar op de [adres 1] heeft gewoond, hij en eiseres 10 tot 15 jaar gescheiden zijn geweest en dat hij tijdens de scheiding bij zijn zoon op de [adres 2] woonde. - De (oud) bewoonster van de [adres 3] , in de periode van 18 november 2000 tot

juli 2011, heeft verklaard dat toen zij daar kwam wonen er een Turks gezin woonde, bestaande uit een man, een vrouw, twee zoons en één of twee dochters. Zij zag hen als buren en sprak ook wel eens met hen. Zij heeft nooit een verhuizing gezien. Zij herkent eiser als zijnde haar buurman en eiseres als zijnde haar buurvrouw. Voor zover zij weet hebben eisers in al die jaren dat zij daar woonde samen op nummer [adres 1] gewoond.

- De bewoonster van de [adres 4] , vanaf 2007, heeft verklaard dat zij niet weet wie er op het adres woonden, zij weinig contact met de buren had, zij eiser herkent als de man die op [adres 1] woonde, zij niet weet wanneer hij daar woonde, zij eiseres niet herkent en voor zover zij weet eiser, sinds zij er is komen wonen, al die tijd op nummer [adres 1] heeft gewoond.

- De bewoner van de [adres 5] , vanaf 2006, heeft verklaard dat hij goed contact met de buren heeft en weet wie zijn buren zijn. Op nummer [adres 1] woonden eiser en eiseres. Zij zijn naar Turkije verhuisd. Eiser zou hem hebben verteld dat zij al 20 jaar op nummer [adres 1] woonden. Hij is ook wel bij hen thuis geweest. Hij herkent eiser als de buurman en eisers als de buurvrouw. Sinds hij op nummer [adres 5] is komen wonen heeft eiser altijd op de [adres 1] gewoond.

- De bewoonster van [adres 6] herkent eisers niet van de foto’s en kent haar buren niet.

- De (oud) bewoonster van de [adres 7] , tot 2011, heeft verklaard dat er op nummer [adres 1] Turkse mensen woonden. Zij weet niet zeker of zij eiser op de foto herkent. Zij weet zeker dat de Turkse man altijd op nummer [adres 1] heeft gewoond. De Turkse man is ook wel aan haar deur geweest, nadat zij ’s nachts veel last had van geluid.

- De bewoonster van [adres 8] , vanaf 2005, heeft verklaard dat op nummer [adres 1] een Turkse man en een Turkse vrouw woonden toen zij er kwam wonen. Zij herkent eiser als de man die op nummer [adres 1] woonde en eiseres als de vrouw die op nummer [adres 1] woonde. Eisers zijn niet zo lang geleden verhuisd, zij heeft gehoord dat zij teruggegaan zijn naar Turkije.

- De bewoners van de [adres 9] , vanaf 2010, hebben verklaard dat zij niet weten wie er op nummer [adres 1] hebben gewoond, zij eisers wel herkennen van de foto’s. Zij niet weten waar de mensen van de foto’s woonden op de [adres 1] .

- De bewoner van [adres 10] heeft niet willen verklaren.

- De bewoonster van [adres 11] , sinds 1975, heeft verklaard dat zij de buren van de bovenverdiepingen niet kent. Zij kent alleen de buren van nummer [adres 9] .

- De (oud) bewoner van de [adres 12] , tot en met 23 december 2003, heeft verklaard dat hij eiser herkent van de foto en dat eiser in de periode dat hij op de [adres 12] woonde op nummer [adres 1] woonde.

- De getuigen die gehoord zijn in de [adres 2] hebben, behalve de schoondochter van eisers, allen verklaard dat eisers nooit op de [adres 2] hebben gewoond.

8.6.

Uit het dossier volgt niet dat de verklaringen van de buurtbewoners op de [adres 1] zijn opgetekend in een proces-verbaal. Er is slechts sprake van een – zakelijke – weergave van de betreffende verklaringen. Hierdoor zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende waarborgen aanwezig dat de verklaringen juist zijn weergegeven. Uit de samenvattingen blijkt bovendien niet waarop de indruk of aanname van de buurtbewoners, dat eisers samen op de [adres 1] woonden, is gestoeld. Daarvoor ontbreken voldoende feitelijkheden en zijn de verklaringen onvoldoende gedetailleerd. De door eiser in 2009 bij de politie afgelegde verklaring kan naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat vanaf 26 januari 2003 sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf, gelet op het moment van de verklaring, niet dragen. Eisers in 2015 afgelegde verklaring is thans door eiser betwist. Uit het dossier volgt niet dat deze verklaring is opgetekend in een proces-verbaal. Het betreft eveneens een – zakelijke – samenvatting zodat ook hierbij aan de juistheid van de weergave kan worden getwijfeld. Bovendien zijn de verklaringen van eiser tegenstrijdig en is onduidelijk welke vragen er precies aan eiser zijn gesteld. Hieraan kan dan ook niet de waarde worden gehecht die verweerder daaraan heeft gehecht.

8.7.

Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank uit voornoemde onderzoeksbevindingen dan ook niet zonder meer de conclusie kunnen trekken dat eiser in de te boordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van eiseres. De onderzoeksbevindingen en motivering van verweerder kunnen de conclusie dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding in de periode in geding niet dragen. De rechtbank acht daarbij van belang dat er geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken dan wel andere onderzoeksbevindingen voorhanden zijn waaruit volgt dat de verklaringen van de buurtbewoners ten aanzien van eisers verblijf op de [adres 1] juist zijn. De intrekking van het recht op bijstand over deze periode berust op een ontoereikende grondslag.

8. Gelet hierop is het beroep gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij het recht op bijstand over de periode van 26 januari 2003 tot 20 oktober 2009 is ingetrokken op grond van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Het bestreden besluit kan voor zover het recht op bijstand over de overige perioden is ingetrokken standhouden. In aanmerking genomen dat thans geen grondslag bestaat voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 januari 2003 tot 20 oktober 2009 en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand betreft. Gelet hierop behoeft het beroep van eisers op de matigingsbevoegdheid van verweerder nu geen bespreking. Gelet op wat onder rechtsoverweging 4. is aangeven zal de rechtbank wat eisers verder hebben aangevoerd niet bespreken. De rechtbank ziet geen aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen of zelf in de zaak te voorzien. Daarvoor is een nader te verrichten onderzoek te omvangrijk en zijn er meerdere uitkomsten mogelijk. Verweerder moet daarom een nieuwe beslissing op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.

9. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten en stelt deze op grond van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht vast op

€ 990,- (waarbij geldt: 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het recht op bijstand is ingetrokken over de periode van 26 januari 2003 tot 20 oktober 2009 en de terugvordering; - draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 26 januari 2003 tot 20 oktober 2009 en de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 990,-;- draagt verweerder op het door eisers betaalde griffierecht van € 46,- aan hun te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.G. van Roest, voorzitter, en mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. L.N. Nijhuis, leden, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel