Home

Rechtbank Noord-Holland, 10-04-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:3810, AWB - 16 _ 2600

Rechtbank Noord-Holland, 10-04-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:3810, AWB - 16 _ 2600

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
10 april 2017
Datum publicatie
29 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2017:3810
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2600
Relevante informatie
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 2.1

Inhoudsindicatie

Intrekking last onder dwangsom. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake (meer) was van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verweerder heeft aldus niet tot intrekking van de aan derde-partij opgelegde last onder dwangsom kunnen overgaan.

Uitspraak

Zittingsplaats Alkmaar

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 16/2600

(gemachtigde: ing. F. Zomers),

en

(gemachtigden: mr. E. Visser en H.R. Nieman).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam], te [woonplaats] (gemachtigde: mr. J. van Groningen)

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Daarbij heeft verweerder derde-partij op straffe van een dwangsom gelast voor 7 augustus 2015 de schuur op het perceel [adres] te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 15 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit herroepen naar aanleiding van een door derde-partij tegen het primaire besluit gemaakt bezwaar.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft dit bezwaarschrift bij brief van 10 juni 2016 op grond van het bepaalde in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter behandeling als beroepschrift naar de rechtbank doorgezonden.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers HAA 16/2623 en HAA 16/4675. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Na de zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1. De rechtbank beschouwt het besluit van verweerder van 15 maart 2016, gelet op de door verweerder gegeven toelichting in diens brief van 28 februari 2017, als een besluit op het bezwaar van derde-partij tegen het primaire besluit. De rechtbank zal het beroep van eiser dat is gericht tegen het bestreden besluit dan ook inhoudelijk beoordelen.

2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake meer is van een overtreding van artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo waartegen handhavend dient te worden opgetreden nu hij bij besluit van 18 januari 2016 aan derde-partij ter legalisatie een omgevingsvergunning heeft verleend voor het vernieuwen van de schuur op het perceel. De omstandigheid dat die omgevingsvergunning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was (en bij besluit van 15 september 2016 alsnog is geweigerd), maakt dat volgens verweerder niet anders.

3. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser aldus dat hij stelt dat wat feitelijk op het perceel is gebouwd niet overeenkomt met hetgeen waarvoor bij besluit van 18 januari 2016 omgevingsvergunning is verleend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar de bij het besluit van 18 januari 2016 behorende tekening “Renoveren van een schuur. Nieuwe situatie” van 13 januari 2015. Uit die tekening kan volgens eiser worden opgemaakt dat vergunning is verleend voor een op de vloer rustende nieuwe staalconstructie. Feitelijk rust de nieuwe staalconstructie volgens eiser evenwel niet op de vloer, zodat derde-partij in zoverre in afwijking van de verleende omgevingsvergunning heeft gebouwd.

4. Ter zitting is komen vast te staan dat de nieuwe staalconstructie op de hiervoor genoemde tekening in ieder geval op de vloer rust, terwijl derde-partij ter zitting aan de hand van een schets heeft verklaard dat de nieuwe staalconstructie feitelijk niet op de vloer rust, maar op de oude fundering. Aldus moet worden geconcludeerd dat in zoverre in afwijking van de verleende omgevingsvergunning is gebouwd. Verweerder heeft deze conclusie ter zitting niet gemotiveerd bestreden.

5. Nu op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo niet alleen het bouwen zonder, maar ook het bouwen in afwijking van een omgevingsvergunning verboden is, heeft verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ten onrechte geconcludeerd dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake (meer) was van een overtreding van de genoemde bepaling. Met het verlenen van de omgevingsvergunning is de overtreding van die bepaling immers niet geheel opgeheven. Verweerder heeft aldus niet tot intrekking van de aan derde-partij opgelegde last onder dwangsom kunnen overgaan op de grond dat bij het besluit van 18 januari 2016 omgevingsvergunning is verleend voor het vernieuwen van de schuur op het perceel. Gesteld noch gebleken is verder dat er voor verweerder een andere aanleiding bestond om tot intrekking van de aan derde-partij opgelegde last onder dwangsom over te gaan.

6. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank kan en zal verweerder niet opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van derde-partij te nemen, omdat derde-partij zijn tegen het primaire besluit gerichte bezwaarschrift bij brief van 17 maart 2016 heeft ingetrokken. De vernietiging van het bestreden besluit heeft tot gevolg dat de aan derde-partij bij het primaire besluit opgelegde last onder dwangsom herleeft.

7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,00 aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 990,00.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2017.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel