Home

Rechtbank Noord-Holland, 19-04-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:3107, C/15/242229 / FA RK 16-2410

Rechtbank Noord-Holland, 19-04-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:3107, C/15/242229 / FA RK 16-2410

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
19 april 2017
Datum publicatie
19 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2017:3107
Zaaknummer
C/15/242229 / FA RK 16-2410

Inhoudsindicatie

MK zaak echtscheiding met nevenvoorzieningen:

Aspecten:

• Minderjarige: (tijdelijke) zorgregeling vastgesteld, in afwachting van advies Raad; gelet op opstelling vrouw ambtshalve met dwangsom versterkt.

• Huw. vwd met periodiek (niet uitgevoerd) verrekenbeding; beroep op vervalbeding slaagt: geen finale verrekening, want art. 1:141 BW niet integraal van toepassing: partijen hebben het bepaalde in titel 8 afdeling 2 boek 1 BW in de huwelijksvoorwaarden uitdrukkelijk uitgesloten voor zover het gaat om regelend recht.

Uitspraak

Sectie Familie & Jeugd

locatie Haarlem

zaaknummer / rekestnummer: C/15/242229 / FA RK 16-2410 en C/15/248063 / FA RK 16‑5275

Beschikking d.d. 19 april 2017 betreffende de echtscheiding

in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. J.W. Verhoef, gevestigd te Uithoorn,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. P.J. Montanus, gevestigd te Amsterdam,

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 12 april 2016;

- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 20 juli 2016;

- het verweer op zelfstandig verzoek, tevens aanvullende verzoeken, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 2 september 2016;

- het webformulier van de advocaat van de vrouw van 30 september 2016;

- het verweerschrift van de man op de aanvullende verzoeken van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 2 november 2016;

- het (aangepaste) rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 7 november 2016;

- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 10 maart 2017;

- de brief, met bijlage, van de advocaat van de man van 15 maart 2017.

1.2.

De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 maart 2017.

Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Voor de man was ter zitting een tolk aanwezig.

Tijdens de behandeling van de nevenverzoeken betreffende de minderjarige waren ook aanwezig [naam] , namens de Jeugdbescherming, gevestigd te Amsterdam, en [naam] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).

2 De beoordeling

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] . De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Canadese nationaliteit en is Brits burger.

2.2.

Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .

2.3.

Scheiding

2.3.1.

De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

2.3.2.

Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.

2.3.3.

Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.

De man heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.

Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.

2.4.

Verblijfplaats

2.4.1.

Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar/hem zal zijn.

2.4.2.

Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op de verzoeken tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] .

2.4.3.

De rechtbank overweegt dat in het kader van de tussen de ouders gevoerde voorlopige voorzieningenprocedure reeds een onderzoek door de Raad is gestart en uitgevoerd met het oog op de nevenvoorzieningen in de onderhavige procedure. De Raad heeft op 7 november 2016 zijn (aangepaste) rapport uitgebracht. Het onderzoek heeft ertoe geleid dat de Raad de kinderrechter heeft verzocht om [minderjarige] onder toezicht te stellen. Bij beschikking van 2 december 2016 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [minderjarige] uitgesproken, tot 2 september 2017.

2.4.4.

Het rapport van de Raad maakt melding van grote zorgen over de opvoedomgeving van [minderjarige] bij zowel vader als moeder.

Volgens de Raad is het de vraag of ouders in staat zijn voor [minderjarige] een gezonde opvoedingssituatie te creëren en zijn er twijfels of [minderjarige] bij zijn ouders kan blijven wonen. Een uithuisplaatsing is (nog) niet aan de orde, maar er dient op zeer korte termijn zicht te komen op het opvoedingsgedrag van beide ouders. Ouders moeten ervan doordrongen worden dat het gedrag dat ze nu laten zien zeer schadelijk is voor de ontwikkeling van [minderjarige] .

Wat het hoofdverblijf van [minderjarige] betreft adviseert de Raad dit tijdelijk vast te stellen. [minderjarige] heeft al langere tijd zijn hoofdverblijf bij moeder. De Raad acht het in het belang van [minderjarige] dat dit onveranderd blijft, omdat wijziging op dit moment niet in het belang van [minderjarige] is. [minderjarige] heeft geen positief gevoel bij vader, mede door invloeden van moeder. Dat maakt dat een overgang naar vader nu te belastend is voor [minderjarige] . Op een later tijdstip, als hulpverlening aan de ouders is gestart en de Raad meer zicht heeft of beide opvoedsituaties veilig zijn voor [minderjarige] , zal de Raad een definitief advies uitbrengen over de hoofdverblijfplaats.

2.4.5.

De rechtbank zal voornoemd advies volgen en de Raad verzoeken haar nog te adviseren over de definitieve vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en, als uitvloeisel hiervan, over de vast te stellen (definitieve) zorgregeling. De rechtbank verzoekt de Raad dit onderzoek zo nodig uit te breiden ten aanzien van de vraag of een uithuisplaatsing in het belang van [minderjarige] noodzakelijk wordt geacht.

2.5.

Verdeling zorg- en opvoedingstaken

2.5.1.

Beide partijen hebben verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen.

2.5.2.

Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

2.5.3.

De rechtbank zal, zoals hierboven in rechtsoverweging 2.4.5. is vermeld, de Raad verzoeken ook nog te adviseren over de definitieve zorgregeling. De beslissing over de definitieve zorgregeling zal in afwachting van de uitkomst van dit onderzoek worden aangehouden.

2.5.4.

De rechtbank acht het voor de ontwikkeling van de band tussen [minderjarige] en zijn vader van groot belang dat de omgang op korte termijn stapsgewijs wordt uitgebreid. In het belang van [minderjarige] zal de rechtbank daarom bepalen dat hangende het onderzoek van de Raad na te noemen tijdelijke zorgregeling wordt uitgevoerd. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de gezinsmanager desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat er geen contra‑indicaties zijn voor overnachtingen van [minderjarige] bij de man.

De rechtbank acht het belangrijk dat deze uitbreiding heeft plaatsgevonden op het moment dat de Raad onderzoek doet ten behoeve van zijn advisering over het vaststellen van de hoofdverblijfplaats en de definitieve zorgregeling, omdat dan een beter zicht kan worden verkregen op de band en de interactie tussen [minderjarige] en de man.

2.5.5.

De tijdelijke zorgregeling zal moeten worden uitgevoerd vanaf het eerste weekend na de datum van deze beschikking en zal worden opgebouwd. Gestart zal worden met een regeling in twee aansluitende weekenden, vervolgens zal de zorgregeling tweewekelijks zijn.

In het eerste weekend, zal [minderjarige] van vrijdag 21 april na school tot zaterdag 22 april 20.00 uur bij zijn vader verblijven. In het erop volgende weekend, zal [minderjarige] van vrijdag na school tot zaterdag 20.00 uur bij zijn vader verblijven.

Twee weekenden later zal de tweewekelijkse regeling starten. Het eerste en, veertien dagen erna, het tweede weekend zal [minderjarige] bij zijn vader verblijven van vrijdag uit school tot zondag 17.00 uur. Aansluitend zal de tweewekelijkse regeling gedurende twee weekenden worden uitgebreid tot een regeling waarbij [minderjarige] een weekend in de twee weken van vrijdag uit school tot maandagochtend naar school bij zijn vader is. Daarna gaat de voorlopig definitieve regeling in waarbij [minderjarige] van vrijdag uit school tot dinsdagochtend naar school bij zijn vader is.

Het is voorts van belang dat in de tussenliggende weken [minderjarige] minimaal twee maal per week telefonisch of skypecontact heeft met zijn vader.

De rechtbank overweegt tenslotte dat de vader tijdens de perioden dat [minderjarige] bij hem is, hij er (vanzelfsprekend) voor dient te zorgen dat [minderjarige] zijn geplande activiteiten, zoals scouting kan blijven bezoeken.

2.5.6.

Omdat de rechtbank, gelet op de opstelling van de vrouw ter zitting en in eerdere procedures, betwijfelt of de vrouw zal meewerken aan de noodzakelijk geachte stapsgewijze uitbreiding van de omgang tussen [minderjarige] en de man, ziet de rechtbank aanleiding om de beslissing tot het uitbreiden van de omgangsregeling, ambtshalve – voor zover nodig met analoge toepassing van artikel 1:235a lid 5 BW – te versterken met het opleggen van na te melden dwangsom.

2.6.

Onderhoudsbijdragen

Ter zitting hebben partijen een vaststellingsovereenkomst ondertekend waarin afspraken zijn neergelegd over de onderhoudsbijdragen. Zij hebben verzocht deze overeenkomst aan de beschikking te hechten en te bepalen dat partijen, de een tegenover de ander, gehouden zijn de daarin vervatte afspraken na te komen. De rechtbank zal aldus beslissen.

Het vorenstaande betekent dat in de onderhavige procedure niet meer over onderhoudsbijdragen behoeft te worden beslist.

2.7.

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

2.7.1.

Partijen hebben beiden verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. De bij akte van 17 juli 2006 door notaris [naam] opgemaakte huwelijksvoorwaarden luiden, voor zover van belang, als volgt:

Artikel 1.

lid 1. De echtgenoten zijn gehuwd onder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen.

lid 2. Ieder der echtgenoten behoudt derhalve al hetgeen hij ten huwelijk aanbrengt of tijdens het huwelijk op enigerlei wijze zal verkrijgen, waaronder begrepen als hetgeen wordt verkregen door erfenis, making of schenking danwel door belegging, wederbelegging of ruiling daarvan. (…)

Daartegenover blijven de schulden ten huwelijk aangebracht en die tijdens het huwelijk opgekomen, waaronder schulden die zullen opkomen door erfenis, making of schenking, ten laste van de echtgenoot die deze aanbrengt ten huwelijk of tijdens huwelijk aangaat, danwel van wiens zijde deze anderszins opkomen. (…)

Artikel 2.

lid 1. Vermogensrechten niet zijnde registergoederen, behorend tot het bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot behoren toe aan die echtgenoot, ongeacht van wiens zijde deze goederen zijn opgekomen (…);

lid 2. Kleding en lijfsieraden (…) zijn eigendom van die echtgenoot in wiens gebruik zij zijn of tot wiens gebruik ze bestemd zijn (…).

lid 3. Bestaat overigens tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een vermogensrecht niet zijnde een registergoed toebehoort en kan geen van hen beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan geldt het vermoeden dat het goed aan ieder van de echtgenoten voor de helft toebehoort.

lid 4. Bestaat tussen de echtgenoten een geschil voor welk aandeel zij gerechtigd zijn in op gezamenlijke naam staande goederen doch zonder uitdrukking van het aandeel van ieders gerechtigdheid, dan geldt het vermoeden dat zij ieder voor de helft daarin gerechtigd zijn, behoudens tegenbewijs.

Artikel 3.

lid 1. De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten behoeve van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.

lid 2. De vorenbedoelde vergoedingen zijns terstond opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.

Artikel 6.

lid 1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van de verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen (...) worden voldaan uit inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.

lid 2. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten;

lid 3. De rente, verschuldigd ter zake van een lening, aangegaan voor de financiering van de gezamenlijk door de echtgenoten bewoonde woning of een vakantiewoning, wordt gerekend tot de kosten van de huishouding. De bedragen terzake van de aflossing van een dergelijke lening komen voor rekening van de echtgeno(o)t(e) die eigenaar is/zijn van de betreffende woning.

Artikel 7.

lid 1. De echtgenoot, die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.

lid 2. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen twee jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of (schriftelijk) gevorderd is.

Artikel 9.

lid 1. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van wat hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding samen te voegen ter verdeling bij helfte, met dien verstande dat het inkomen dat de vrouw ontvangt van de commanditaire vennootschap [C.V.] gevestigd te [plaats] van verdeling wordt uitgesloten.

lid 2. De verdeling vindt plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van de door de samenvoeging ontstane som.

(...)

Artikel 10.

lid 1. De uitkering bedoeld in artikel 9 moet gedaan of verrekend worden binnen twee jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar.

lid 2. (…).

lid 3. Ook indien de echtgenoten, om welke reden dan ook, de hiervoor in artikel 9 bepaalde jaarlijkse verrekening niet uitvoeren, zal het bepaalde in Titel 8 Afdeling 2 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek - of de daarvoor in de plaats te treden regeling - indien en voor zover daarvan kan worden afgeweken niet van toepassing zijn.

Artikel 11.

Het recht tot het vorderen van verdeling als voormeld vervalt:

a. (..).

b. indien de verdeling niet heeft plaats gehad of schriftelijk gevorderd is binnen een jaar na ontbinding van het huwelijk (…).’

Artikel 12.

Geen samenvoeging en verdeling heeft plaats:

a. over de tijd dat echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen (…).

periodiek verrekenbeding

2.7.2.

Partijen hebben in artikel 9 van de huwelijksvoorwaarden een periodiek jaarlijks verrekenbeding opgenomen. Zij hebben tijdens het huwelijk nooit feitelijk periodiek verrekend. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de uitleg van het bepaalde in artikel 10, derde lid van de huwelijksvoorwaarden.

2.7.3.

De vrouw stelt dat partijen moeten verrekenen op grond van artikel 1:141 BW. Zij voert aan dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is als de man haar wil houden aan hetgeen in artikel 10, derde lid, van de huwelijksvoorwaarden is bepaald. De vrouw wijst op de Wet Regels Verrekenbedingen die met ingang van 1 september 2002 van toepassing is. Zij stelt zich op het standpunt dat de consequentie van de door de notaris in 2006 in de huwelijksvoorwaarden opgenomen bepaling is dat artikel 1:141 buiten toepassing blijft, wat zonder toelichting – die ontbreekt – volstrekt onbegrijpelijk en in strijd met de redelijkheid en billijkheidsmaatstaf is en met de Haviltex-maatstaf. De vrouw stelt dat zij zelf een volstrekte leek is op financieel en juridisch gebied en dat de notaris haar niet heeft voorgelicht over de inhoud en strekking van de huwelijkse voorwaarden. In de akte is ook opgenomen dat deze slechts beperkt is voorgelezen.

De vrouw wijst op het bepaalde in artikel 11 sub b van de huwelijksvoorwaarden en concludeert dat uiterlijk binnen een jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de verdeling moet worden gevorderd. Deze verdeling is op 25 mei 2016 door haar advocaat gevorderd, derhalve tijdig. De vrouw maakt aanspraak op de helft van al het door de man niet aan de huishouding bestede, derhalve gespaarde, inkomen vanaf de datum van het huwelijk, [huwelijksdatum]

2.7.4.

De man betwist dat artikel 1:141 BW integraal van toepassing is, omdat partijen het bepaalde in titel 8 afdeling 2 boek 1 BW in de huwelijksvoorwaarden uitdrukkelijk hebben uitgesloten voor zover het gaat om regelend recht. Artikel 1:141 BW is, met uitzondering van het zesde lid, een bepaling van regelend recht en daarom mag ervan worden afgeweken. De man voert aan dat een vervalbeding volgens vaste jurisprudentie in beginsel geldig is, maar dat vermoed wordt dat een beroep erop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, tenzij blijkt van feiten of omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen.

Volgens de man kan hij, gelet op de specifieke omstandigheden van deze zaak, een gerechtvaardigd beroep doen op het vervalbeding uit artikel 10 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden en behoeft hij om die reden louter af te rekenen over de jaren 2014, 2015 en de eerste 22 dagen van 2016, omdat de samenleving van partijen op 22 januari 2016 is verbroken. De man betoogt dat op grond van de huwelijksvoorwaarden overgespaard inkomen wel moet worden verrekend, maar overgespaarde rente niet.

2.7.5.

De rechtbank overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of het beding in artikel 10 van de huwelijksvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, in het bijzonder van betekenis is dat dit beding naar zijn aard in belangrijke mate de werking ontneemt aan de tussen partijen overeengekomen verrekening van hetgeen jaarlijks van hun zuivere inkomsten resteert, alsmede dat om voor de hand liggende redenen partijen in het algemeen niet tot verrekening zullen overgaan zolang de huwelijkse samenleving voortduurt. In de literatuur en de jurisprudentie wordt voorts van belang geacht dat partijen zich veelal niet bewust zullen zijn van de consequenties van een beding als het onderhavige en dat zij ook als gevolg daarvan jaarlijkse verrekening achterwege zullen laten.

Een en ander brengt mee dat een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht in een geval waarin een van de gewezen echtgenoten na hun echtscheiding verrekening vordert van in het verleden overgespaarde inkomsten, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen.

2.7.6.

Uitleg van de huwelijksvoorwaarden dient volgens vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. Daarbij zijn niet alleen de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden van belang, maar komt het ook aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

In dit geval acht de rechtbank ook van belang dat partijen de huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan na de inwerkingtreding per 1 september 2002 van de Wet Regels Verrekenbedingen, waarmee belangrijke elementen uit de jurisprudentie zijn gecodificeerd in regelende dan wel dwingende wettelijke bepalingen.

2.7.7.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan de totstandkoming van de akte huwelijksvoorwaarden als volgt worden gereconstrueerd. Het initiatief om huwelijksvoorwaarden overeen te komen kwam van de ouders van de vrouw. Hun intentie was de onderneming, een commanditaire vennootschap, waarin de vrouw en haar ouders werkzaam waren, te beschermen in geval het tot een echtscheiding zou komen. De vrouw is hun enige kind. Volgens de vrouw namen haar ouders het standpunt in dat er niet getrouwd zou worden als er geen huwelijksvoorwaarden werden opgemaakt. De man vond dit niet nodig en weinig romantisch. Hij is er naar zijn zeggen mee akkoord gegaan om de ouders van de vrouw gerust te stellen. De vrouw heeft de notaris gekozen. Zij kende de notaris omdat zij een jaar eerder voor een hypotheekakte bij hem was geweest. Voorafgaand aan de afspraak bij de notaris heeft de vrouw in een notitie genaamd “voorstellen voor H.Voorwaarden” opgeschreven wat zij geregeld wilde hebben, samengevat door haar aangeduid als huwelijkse voorwaarden met afgeschermd contract (prikkeldraad). Voorafgaand aan de ondertekening van de akte zijn partijen tweemaal samen bij de notaris geweest.

2.7.8.

De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat vrouw niet heeft onderbouwd dat zij onvoldoende onder ogen zou hebben gezien wat de aard en strekking van de opgestelde huwelijksvoorwaarden was. Het initiatief voor het opstellen van huwelijkse voorwaarden kwam van de (familie van de) vrouw en de vrouw heeft zelf belangrijke elementen voor de huwelijkse voorwaarden op een rij gezet in de hiervoor bedoelde en door de man overgelegde handgeschreven notitie (produktie 30). Vier elementen uit die notitie van de vrouw wil de rechtbank hier vermelden:

-

“2. Zolang mijn ouders leven, gaat bij mijn overlijden alles naar hun.”

-

“3. Bij overlijden van mij met het reeds hebben van een kind gaat toch “mijn” bezit naar mijn ouders (is immers hun pensioen waar ze zelf voor hebben gewerkt)”

-

“5. [de man] zorgt financieel tijdens huwelijk voor mij + evt. kind.”

-

“6. Bij verhuur/verkoop zaak gaat het geld (vermogen) naar mijn ouders en voor een klein deel naar mij. “

2.7.9.

De rechtbank is, gelet op het voorgaande en acht slaand op het feit dat partijen de huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan na inwerkingtreding van Wet Regels Verrekenbedingen, van oordeel en dat de man overtuigend heeft gesteld en bewezen dat in dit geval een rechtsgeldig beroep kan worden gedaan op het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding. Naar het oordeel van de rechtbank moet het ervoor moet worden gehouden dat het de bedoeling van partijen is (geweest) dat er geen verrekening plaatsvindt, tenzij deze onder de uitzondering van artikel 10, eerste lid, van de huwelijkse voorwaarden valt. Doordat in het derde lid van artikel 10 van de huwelijksvoorwaarden expliciet is opgenomen dat van al het regelend recht van Titel 8 Afdeling 2 van boek 1 BW wordt afgeweken, hebben partijen deze keuze betreffende de werking van het vervalbeding versterkt.

De vrouw heeft in haar stellingname niet onderkend dat artikel 1:141 lid 3 BW regelend recht betreft en dat daarvan dus kan worden afgeweken.

2.7.10.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen concludeert de rechtbank dat partijen op grond van het in de huwelijksvoorwaarden opgenomen periodieke verrekenbeding alleen nog dienen af te rekenen over de jaren 2014 en 2015, en over het jaar 2016 tot 22 januari 2016, de datum van verbreking van hun samenwoning. De rechtbank volgt in zoverre het standpunt van de man. Het betoog van de vrouw dat over de gehele huwelijkse periode moet worden verrekend, wordt daarmee verworpen.

2.7.11.

De man heeft afschriften overgelegd van zijn bankrekeningen met vermelding van de saldi per begin en eind van de hiervoor genoemde periode van verrekening. Op 1 januari 2014 was het totaalsaldo (afgerond) € 409.081 en op 21 januari 2016 was het totaalsaldo (afgerond) € 555.768.

Het tussen partijen te verrekenen bedrag van de bankrekeningen van de man is € 146.687. Niet in geschil is dat dit bedrag moet worden vermeerderd met de bedragen die door de man in de betreffende periode zijn betaald voor aflossingen van de op zijn woning rustende hypothecaire geldleningen, waarmee een totaalbedrag van 136.000 is gemoeid. Het op grond van het periodiek verrekenbeding te verrekenen bedrag bedraagt dan € 282.687. De man dient de helft hiervan aan de vrouw uit te keren, te weten € 141.343,50.

kosten huishouding

2.7.12.

De vrouw maakt aanspraak op vergoeding door de man van de kosten die zij na haar vertrek uit de echtelijke woning heeft gemaakt voor verbouwing en herinrichting van een nieuwe slaapkamer van [minderjarige] . Zij verzoekt te bepalen dat de man haar een bedrag van

€ 20.000 wegens eenmalige kosten van [minderjarige] moet vergoeden. Volgens de vrouw is sprake van kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] die op grond van de huwelijksvoorwaarden voor rekening van de ouders komen. De vrouw stelt dat zij uit haar eigen inkomen niet aan de gemeenschappelijke huishouding behoeft bij te dragen en dat in redelijkheid van de man kan worden verlangd dat hij deze kosten geheel, althans voor de helft, voor zijn rekening neemt.

2.7.13.

De rechtbank is van oordeel dat de huwelijksvoorwaarden geen grondslag bieden voor deze vordering, omdat sprake is van kosten die na de verbreking van de samenwoning van partijen zijn gemaakt. Vanaf dat moment is er geen sprake meer van een gemeenschappelijke huishouding en dus ook niet meer van een verplichting om naar evenredigheid van het inkomen bij te dragen in de kosten daarvan.

2.7.14.

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man haar een bedrag van € 20.000 moet voldoen wegens noodzakelijk gemaakte en nog te maken kosten om haar woning in [woonplaats] geschikt te maken voor permanente bewoning. Volgens de vrouw is sprake van achterstallige kosten van de huishouding die, waren partijen nog samen, als huishoudelijke kosten zouden zijn aan te merken.

2.7.15.

De rechtbank is van oordeel dat de huwelijksvoorwaarden geen grondslag bieden voor deze vordering. Enerzijds omdat sprake is van kosten die krachtens de huwelijksvoorwaarden al voor rekening komen van de vrouw, anderzijds omdat zij na de verbreking van de samenwoning van partijen zijn gemaakt en daarmee geen kosten van de gezamenlijke huishouding betreffen.

vergoedingsrechten

2.7.16.

Met een beroep op artikel 7 van de huwelijksvoorwaarden heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man haar een bedrag van € 60.000 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2007 moet betalen. De vrouw stelt dat zij meer dan € 60.000 aan schenkingen van haar ouders in de woning van de man heeft geïnvesteerd. Volgens de vrouw is sprake van vermogen dat ten bate van de man aan haar vermogen is onttrokken en is de man verplicht haar dit bedrag te vergoeden.

2.7.17.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw erkend dat zij deze vordering niet kan onderbouwen. De rechtbank zal deze vordering daarom afwijzen.

inboedel

2.7.18.

Krachtens het bepaalde in artikel 2, tweede en derde lid, huwelijksvoorwaarden is uitgangspunt dat de inboedel van partijen gezamenlijk is. Voor zover partijen het over de verdeling niet eens worden, zal de rechtbank bepalen dat zij de inboedel als volgt zullen verdelen. Partijen zullen binnen een week na dagtekening van deze beschikking aan de hand van de lijst van de inboedel de verdeling ervan afronden. Zij zullen een munt opgooien om te bepalen wie als eerst een onderdeel ervan mag kiezen. Vervolgens zullen zij om en om hun keuze kenbaar maken en deze met hun paraaf op de lijst bevestigen.

3 De beslissing

De rechtbank:

3.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;

3.2.

bepaalt dat de aangehechte vaststellingsovereenkomst betreffende de onderhoudsbijdragen, door partijen ter zitting ondertekend op 20 maart 2017, deel uitmaakt van deze beschikking;

3.3.

bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige voorlopig bij de vrouw zal zijn;

3.4.

bepaalt dat de tijdelijke zorgregeling als volgt zal zijn:

- in het eerste weekend zal [minderjarige] van vrijdag 21 april na school tot zaterdag 22 april 20.00 uur bij de man verblijven;

- in het erop volgende weekend, zal [minderjarige] van vrijdag 28 april na school tot zaterdag 29 april 20.00 uur bij de man verblijven;

- twee weekenden later zal de tweewekelijkse regeling starten: Het eerste en, veertien dagen erna, het tweede weekend zal [minderjarige] bij de man verblijven van vrijdag uit school tot zondag 17.00 uur. Aansluitend zal de tweewekelijkse regeling gedurende twee weekenden worden uitgebreid tot een regeling waarbij [minderjarige] het (derde en vierde) weekend in de twee weken van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de man is.Daarna zal de voorlopig definitieve regeling gelden waarbij [minderjarige] eens in de twee weken bij de man is van vrijdag uit school tot dinsdag naar school.

- de man zal [minderjarige] naar scouting of andere activiteiten brengen als die in de desbetreffende perioden vallen;

- in de tussenliggende weken heeft [minderjarige] minimaal twee maal per week telefonisch of skypecontact met de man

3.5.

bepaalt dat de vrouw voor iedere dag gelegen na de tweede dag vanaf de datum van deze beschikking waarop zij in gebreke blijft zich te houden aan de door de rechtbank vastgestelde tijdelijke zorgregeling een onmiddellijk opeisbare dwangsom verbeurt ten bedrage van € 500, met een maximum van € 20.000;

3.6.

bepaalt dat partijen overgaan tot afwikkeling en verrekening op grond van de huwelijksvoorwaarden zoals is opgenomen in rechtsoverweging 2.7.1. tot en met 2.7.18;

3.7.

verklaart deze beschikking, met uitzondering van de echtscheiding, tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.8.

verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming nader te adviseren ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling en daartoe een onderzoek te verrichten ter beantwoording van de hierboven onder 2.4.5. vermelde vraag;

3.9.

houdt de beslissing over de hoofdverblijfplaats en de definitieve zorgregeling aan tot 9 augustus 2017 PRO FORMA. Uiterlijk twee weken voor die datum dient de Raad voor de Kinderbescherming aan de rechtbank te rapporteren en te adviseren. Daarna zal de rechtbank partijen informeren over de verdere voortgang van de procedure;

3.10

wijst af hetgeen anders of meer is verzocht.

Deze beschikking is gegeven door mr. A. Stefels, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. W.P. van der Haak, rechter, tevens kinderrechter, mr. P.R. de Geus, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.C.M. Kroon op 19 april 2017.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden..