Home

Rechtbank Midden-Nederland, 04-05-2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2533, 438084 / HA RK 17-98

Rechtbank Midden-Nederland, 04-05-2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2533, 438084 / HA RK 17-98

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
4 mei 2017
Datum publicatie
23 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2017:2533
Zaaknummer
438084 / HA RK 17-98

Inhoudsindicatie

Wrakingszaak.

Uitspraak

Wrakingskamer

Locatie: Utrecht

Zaaknummer: 438084 / HA RK 17-98

Proces-verbaal van de beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 4 mei 2017

op het verzoek in de zin van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van:

[verzoeker] , wonende te [woonplaats] , (verzoeker),

gemachtigde: mr. drs. R.F.P. Scheele, advocaat te Rotterdam.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit het wrakingsverzoek van 3 mei 2017.

1.2.

Het wrakingsverzoek is op 4 mei 2017 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (de wrakingskamer).

Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen: verzoeker en zijn gemachtigde, de rechter mr. E.P. de Beij, de moeder mw. [moeder] en mr. P.A.M.H. van der Laan en

[A] , van de William Schrikker Groep

1.3.

Direct na sluiting van het onderzoek heeft de wrakingskamer mondeling uitspraak gedaan.

2 Het wrakingsverzoek

2.1.

Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. E.P. de Beij als behandelend rechter (de rechter), in de zaak met het nummer C/16/437821/ JE RK 17-914.

2.2.

Verzoeker heeft het volgende aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegd. Hij heeft op 2 mei 2017 via de gezinsvoogd te horen gekregen dat op 4 mei 2017 een zitting zou plaatsvinden die zonder hem op de hoogte te stellen was gepland in een procedure inzake de omgangsregeling als bedoeld in artikel 1:265g van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het is in strijd met het Procesreglement familie- en jeugdrecht rechtbanken (het Procesreglement) om een zitting op een dergelijke korte termijn te plannen. Artikel 5.1 van het Procesreglement vermeldt dat bij het bepalen van een zittingsdatum wordt uitgegaan van een oproepingstermijn van één tot vier weken voorafgaand aan de datum van de zitting. Verzoeker heeft geen oproeping ontvangen en ook zijn er geen processtukken verstuurd aan zijn advocaat. Verder betoogt verzoeker dat een procedure op basis van artikel 1:265g BW groot rechtsgevolg kan hebben. De rechter dient hier in de planning rekening mee te houden. Toewijzing van het verzoek leidt er toe dat een lopende omgangsregeling voor onbepaalde tijd wordt beëindigd. Mede gelet hierop is het volgens verzoeker absoluut onredelijk en in strijd met een redelijke verweertermijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om op een zeer korte termijn een zitting te plannen. Nu de goede procesorde met voeten is getreden en de rechter de aanhoudingsverzoeken van verzoeker heeft afgewezen, is er volgens hem duidelijk sprake van (de schijn van) vooringenomenheid ten voordele van de verzoekende partij in de bodemzaak, de William Schrikker Groep.

2.3.

Mr. De Beij heeft niet berust in de wraking. Ter zitting heeft zij toegelicht dat in het Procesreglement regels zijn opgenomen die een algemene invulling geven aan de beginselen van een goede procesorde. Het Procesreglement is niet bindend en er kan als dat noodzakelijk wordt geacht, van worden afgeweken. Uit artikel 279 Rv volgt dat onverwijld een zitting mag worden bepaald. Hierbij moeten de beginselen van hoor en wederhoor gewaarborgd worden.

Op grond van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) moet de kinderrechter altijd het belang van het kind voorop stellen. De William Schrikker Groep heeft in het verzoek een signaal afgegeven dat zij zich ernstige zorgen maakt over de omgang tussen verzoeker en zijn dochter. Dit signaal heeft de rechtbank serieus te nemen en daarom is er met spoed een zitting gepland.

Hieruit volgt volgens de rechter op geen enkele wijze dat bij haar sprake zou zijn van vooringenomenheid. Zij heeft bij de beslissing om de zaak op 4 mei 2017 toch door te laten gaan de belangen van het kind zwaar laten meewegen en ook de noodzaak om in gesprek met partijen te vernemen wat er aan de hand is. De rechter stelt dat er wel degelijk een schriftelijke oproep naar verzoeker is uitgegaan. Omdat het op een zo korte termijn inderdaad kan voorkomen dat oproepingen niet tijdig aankomen, heeft de rechtbank gevraagd of de gezinsvoogd partijen op de hoogte kon stellen van de geplande zittingsdatum. Dit is volgens de rechter een gebruikelijke werkwijze in een dergelijk geval. Verder was op het moment van de oproeping nog geen advocaat bekend die kon worden aangeschreven over de zittingsdatum. Daarnaast heeft de advocaat de mogelijkheid om verweer te voeren op de zitting. Gelet op al het voorgaande getuigt het plannen van de zitting volgens de rechter niet van vooringenomenheid.

3 De beoordeling

3.1.

Artikel 36 Rv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.

3.2.

Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het EVRM in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria.

Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging vooringenomen is. Ook kan daarvan sprake zijn indien zich feiten en omstandigheden voordoen die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij de rechtzoekende rechtvaardigen dat het de rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.

3.3.

Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.

3.4.

De beslissing om het verzoek van de William Schrikker Groep op zeer korte termijn op zitting te plannen is een procesbeslissing. Van dergelijke beslissingen kan de juistheid in beginsel niet door de wrakingskamer worden getoetst. Slechts indien een procesbeslissing dermate onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat het oordeel van de rechter alleen kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de bij hem bestaande vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden.

3.5.

Deze situatie doet zich hier niet voor. De beantwoording van de vraag of het voor de behandeling van de zaak noodzakelijk is om op zeer korte termijn een zitting te plannen is een processuele beslissing die is voorbehouden aan de behandelend rechter. De door de rechter gegeven motivering van deze beslissing te weten dat de William Schrikker Groep heeft aangegeven dat er ernstige zorgen zijn met betrekking tot de omgang tussen verzoeker en zijn dochter en het feit dat de omgang tussen hen weer gepland staat voor het weekend van 5 mei 2017, is niet onbegrijpelijk en biedt daarom geen aanknopingspunt voor het oordeel dat deze beslissing uitsluitend is ingegeven door vooringenomenheid van de rechter ten opzichte van verzoeker.

Uit de toelichting van de rechter over de gevolgde gang van zaken met betrekking tot het plannen van de zaak en de afwijzing van het uitstelverzoek blijkt dat de rechter het belang van het kind zwaar heeft laten meewegen. Hieruit is evenmin af te leiden dat sprake is van vooringenomenheid jegens één van de partijen. De wrakingskamer stelt ten slotte nog vast dat naast de kennisgeving via de William Schrikker Groep op 2 mei 2017 door de rechtbank ook schriftelijke oproepingen voor de zitting van 4 mei 2017 aan de partijen zijn verzonden. Ook in zoverre is de handelwijze van de gewraakte rechter niet onbegrijpelijk en blijkt niet van vooringenomenheid.

3.6.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verklaart de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond.

4 De beslissing