Home

Rechtbank Midden-Nederland, 18-05-2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2413, 16/994037-13 (P)

Rechtbank Midden-Nederland, 18-05-2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2413, 16/994037-13 (P)

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
18 mei 2017
Datum publicatie
19 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2017:2413
Zaaknummer
16/994037-13 (P)

Inhoudsindicatie

Een 68-jarige ex-medewerker van SNS Property Finance (SNSPF) is door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De ex-medewerker is veroordeeld voor het aannemen van giften, het meermalen medeplegen van valsheid in geschrifte en witwassen. Een tweede 58-jarige verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur voor een niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrifte.

Uitspraak

Strafrecht

Zittingslocatie Utrecht

Parketnummer: 16/994037-13 (P)

Vonnis van de meervoudige strafkamer van 18 mei 2017

in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1949] te [geboorteplaats] ,

ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres

[adres] [woonplaats] .

1 Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20, 21 en 22 maart 2017.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie en van wat verdachte (hierna ook te noemen: [verdachte] ) en zijn raadslieden, mr. J.T.C. Leliveld en mr. R.J.F. ten Ham, naar voren hebben gebracht.

2 Tenlastelegging

De tenlastelegging is op de zitting van 20 maart 2017 gewijzigd.

De tenlastelegging, zoals gewijzigd, is aan dit vonnis gehecht (Bijlage I).

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:

Feitencomplex [bedrijfsnaam 1]

feit 1: in de periode van 21 december 2009 tot en met 25 februari 2013, samen met een ander of anderen, [bank] heeft opgelicht;

feit 2: in de periode van 1 september 2011 tot en met 8 april 2013, terwijl hij werkzaam was voor [bank] , zich heeft laten omkopen;

feit 3: zich in de periode van 17 oktober 2011 tot en met 8 februari 2013, samen met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan het opmaken van negen valse facturen van [bedrijfsnaam 2] ;

feit 4: in de periode van 3 november 2011 tot en met heden, samen met een ander of anderen, een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geldbedragen tot een totaalbedrag van € 694,855,- dan wel € 347.101,-;

Feitencomplex [bedrijfsnaam 3]

feit 5: zich in de periode van 5 december 2011 tot en met 13 juni 2012, samen met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan het opmaken van zeven valse facturen van [bedrijfsnaam 3] die betrekking hebben op de wachtdagen van [A] ;

feit 6: in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 20 maart 2013, samen met een ander of anderen, [bank] heeft opgelicht;

feit 7: zich in de periode van 12 mei 2012 tot en met 30 juni 2012, samen met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan het opmaken van een valse arbeidsovereenkomst;

feit 8: in de periode van 21 augustus 2011 tot en met 8 april 2013, terwijl hij werkzaam was voor [bank] , zich heeft laten omkopen;

feit 9: in de periode van 1 oktober 2011 tot en met heden, samen met een ander of anderen, een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geldbedragen tot een totaalbedrag van € 35.000,-;

feit 10: in de periode van 1 oktober 2011 tot en met heden, samen met een ander of anderen, een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geldbedragen tot een totaalbedrag van € 33.867,30.

3 Voorvragen

3.1

Geldigheid van de dagvaarding

Het standpunt van de verdediging

Oplichting

De verdediging heeft allereerst betoogd dat oplichting (zoals ten laste gelegd onder feit 1 en feit 6) een aflopend gedragsdelict betreft. Daarbij is van belang dat de twee varianten die ten laste gelegd zijn, het aangaan van een schuld en de afgifte van een goed, elk een eigen voltooiingsmoment kennen. De oplichting die ziet op het aangaan van een schuld is voltooid op het moment dat, in dit geval, de overeenkomst met [bedrijfsnaam 1] of [bedrijfsnaam 3] is gesloten. De oplichtingsvariant die ziet op de afgifte van een goed vindt dan ook plaats nadat de oplichting met betrekking tot het aangaan van een schuld al is voltooid. Bovendien zien de feitelijke handelingen uitsluitend op het aangaan van een schuld. Gelet op deze wijze van ten laste leggen, zijn deze feiten (feit 1 en 6) onbegrijpelijk en dient nietigverklaring te volgen.

Witwassen

De raadsman heeft aangevoerd dat ten aanzien van het witwassen aan de hand van de tenlastelegging, het dossier en het requisitoir onvoldoende duidelijk is welke witwashandelingen [verdachte] zou hebben gepleegd. De dagvaarding is wat betreft deze feiten onvoldoende duidelijk en moet daarom nietig verklaard worden.

Het oordeel van de rechtbank

Oplichting

De rechtbank stelt met de verdediging vast dat aan verdachte onder feit 1 en 6 zowel het aangaan van een schuld als de afgifte van een goed is ten laste gelegd. Deze twee ‘oplichtingsvarianten’ kunnen ieder een verschillend voltooiingsmoment hebben. Dat deze beide ‘varianten’ in één feit zijn opgenomen maakt de tenlastelegging evenwel niet onbegrijpelijk. Ook de tenlastegelegde feitelijke handelingen zijn, in samenhang bezien met het dossier, voldoende duidelijk en niet onbegrijpelijk. Aldus is voldoende duidelijk welke handelingen [verdachte] worden verweten en waartegen hij zich dient te verweren, zodat is voldaan aan de eisen die artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering stelt. De rechtbank verwerpt het verweer en verklaart de dagvaarding ten aanzien van de feiten 1 en 6 geldig.

Witwassen

Naar het oordeel van de rechtbank is de tenlastelegging voldoende duidelijk. Aan verdachte is -kort gezegd- ten laste gelegd dat hij in de genoemde periode meerdere geldbedragen heeft witgewassen, waarbij de in de delictsomschrijving genoemde witwashandelingen in de tenlastelegging zijn opgenomen. Aan deze woorden komt voldoende feitelijke betekenis toe (HR 9 februari 1999, NJ 1999, 327, ECLI:NL:HR:2008:BD2772 en LJN BL9699 en LJN BC 9952). Aldus is voldoende duidelijk welke handelingen [verdachte] worden verweten en waartegen hij zich dient te verweren, zodat is voldaan aan de eisen die artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering stelt. De rechtbank verwerpt ook dit verweer en verklaart de dagvaarding ten aanzien van het (gewoonte)witwassen, feiten 4, 9 en 10, geldig.

Ook voor het overige is de dagvaarding geldig.

3.2

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft bepleit het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, omdat door haar op ernstige wijze inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het Openbaar Ministerie heeft in het voortraject van de strafzaak gesprekken gevoerd met de verdediging over het buitengerechtelijk afdoen van -kort gezegd- het [bedrijfsnaam 3] -feitencomplex. De voorwaarden van het voorstel dat uiteindelijk is gedaan, maar waarmee de verdediging niet akkoord is gegaan, hebben uitsluitend betrekking op het [bedrijfsnaam 1] -feitencomplex en zijn gericht op het beperken van de verdedigingsrechten. Zo bevat het voorstel de eis om op voorhand in te stemmen met de strafeis, af te zien van hoger beroep met betrekking tot de strafmaat en af te zien van het indienen van onderzoekswensen. Gelet op deze eisen wordt door het Openbaar Ministerie welbewust misbruik gemaakt van de kwetsbaarheid van verdachte. Er is sprake van een schending van de zuiverheid van oogmerk en van artikel 6 van het EVRM. Bovendien dient niet-ontvankelijkheid te volgen, omdat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met de grondslagen van het strafproces.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officieren van justitie hebben naar voren gebracht dat de besprekingen hebben plaatsgevonden op initiatief van de verdediging en dat het voorstel een experimenteel karakter heeft. Het Openbaar Ministerie heeft altijd als uitgangspunt gehad om transparant te zijn richting de rechtbank. Verdachte is niet onder druk gezet, maar heeft steeds voorzien van professionele rechtsbijstand- de mogelijkheid gehad van het gedane voorstel af te zien en zijn zaak voor te leggen aan de rechtbank. Van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde is dan ook geen sprake.

Het oordeel van de rechtbank

Op het strafproces zijn, naast de wettelijke bepalingen, ongeschreven beginselen van behoorlijk strafprocesrecht van toepassing, zoals onder meer het beginsel van een redelijke

en billijke belangenafweging en het beginsel van zuiverheid van oogmerk. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AC7458) volgt dat ook de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie aan regels van ongeschreven recht en beginselen van behoorlijk procesrecht kan worden getoetst.

In artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) staat omschreven wat onder het recht op een eerlijk proces wordt verstaan. Bepalend daarbij is of de procedure in zijn geheel kan worden aangemerkt als eerlijk in de zin van dit artikel.

De rechtbank stelt vast dat het Openbaar Ministerie gesprekken heeft gehad met de verdediging met betrekking tot de mogelijkheid om het [bedrijfsnaam 3] -feitencomplex te schikken. Uiteindelijk is door het Openbaar Ministerie in haar finale voorstel een aantal voorwaarden opgenomen, waaronder de voorwaarden dat de verdediging zich zal conformeren aan de strafeis die zal worden gedaan in het [bedrijfsnaam 1] -feitencomplex en ook geen onderzoekswensen zal indienen die betrekking hebben op de feiten van [bedrijfsnaam 1] . De rechtbank is van oordeel dat de verdedigingsrechten van verdachte (zoals neergelegd in artikel 6 EVRM) bij aanvaarding van dit voorstel op een verregaande wijze zouden zijn ingeperkt. Door het niet accepteren van deze voorwaarden is de zaak echter in volle omvang aan de rechtbank voorgelegd. Verdachte heeft vervolgens bij de rechter-commissaris een groot aantal getuigen doen horen. Ook alle andere verdedigingsrechten konden door verdachte effectief worden ingezet. Van de procedure, in zijn geheel beziend, kan daarom niet worden gezegd dat het recht op een eerlijk proces is geschonden. Onder deze omstandigheden is er ook geen sprake van schending van zuiverheid van oogmerk. Het verweer wordt verworpen.

3.3

Overige voorvragen

Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4 Waardering van het bewijs

5 Bewezenverklaring

6 De strafbaarheid van het feit

7 De strafbaarheid van verdachte

8 Motivering van de straffen en maatregelen

9 Toepasselijke wettelijke voorschriften

10 Beslissing