Home

Rechtbank Gelderland, 02-06-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2973, AWB - 16 _ 4981

Rechtbank Gelderland, 02-06-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2973, AWB - 16 _ 4981

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
2 juni 2017
Datum publicatie
6 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2017:2973
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4981

Inhoudsindicatie

Formeel belastingrecht. Hoe ingewikkeld een procedure kan worden doordat de rechtsbescherming voor beslissingen van de ontvanger van de Belastingdienst door de civiele rechter moet worden gegeven, terwijl voor (sommige) beslissingen van de inspecteur van de Belastingdienst beroep openstaat bij de belastingrechter. Voor een gewone burger is dat moeilijk te begrijpen. Maar ook voor de medewerkers van de Belastingdienst blijkt het formele recht in sommige opzichten lastig. En ook voor de rechtbank is het moeilijk om alles aan eiser uit te leggen en de plooien glad te strijken.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 16/4981

in de zaak tussen

en

Procesverloop

Eiser heeft brieven van 25 oktober 2015, 4 november 2015 en 25 november 2015 aan de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) gestuurd. Deze heeft de brieven voor wat betreft de invorderingsaspecten doorgestuurd naar verweerder, de ontvanger.

Verweerder heeft eiser bij brief van 15 februari 2016 het volgende meegedeeld:

-

dat tegen de melding van 8 oktober 2015 over het vervallen van uitstel voor de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2013 geen bezwaar en beroep open staat;

-

dat na de betalingsherinnering van 3 november 2015 geen betaling is gevolgd en dat daarom is overgegaan tot verrekening;

-

dat geen bezwaar en beroep openstaat tegen de verrekening door de ontvanger van de niet betaalde aanslag IB/PVV 2013 met het bedrag waarop hij recht heeft overeenkomstig de voorlopige aanslag IB/PVV 2014;

-

dat als de brieven van eiser een ingebrekestelling inhouden, die ingebrekestelling wordt afgewezen, omdat het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) over de dwangsom niet van toepassing is in invorderingszaken;

-

dat het beroep op onverschuldigde betaling wordt afgewezen.

Eiser heeft op 23 maart 2016 bezwaar gemaakt tegen verschillende brieven, waaronder tegen de brief van de ontvanger van 15 februari 2016.

Verweerder heeft in een brief van 31 maart 2016 verduidelijkt dat tegen de melding uitstel van betaling en tegen de verrekening door de ontvanger geen bezwaar en beroep open staat en dat de burgerlijke rechter bevoegd is om over deze invorderingsaspecten te oordelen. Ook is nogmaals vermeld dat de dwangsomregeling niet van toepassing is, waarbij is uitgelegd dat eiser zich tot de burgerlijke rechter kan wenden als hij het met dat standpunt niet eens is. Hetzelfde geldt voor het standpunt over onverschuldigde betaling.

De inspecteur heeft in een brief van 22 april 2016, met als opschrift “uitspraak op bezwaar”, gereageerd op punt vier van het bezwaarschrift van eiser van 23 maart 2016, dat gaat over de dwangsom en de reactie daarop door de ontvanger in zijn brief van 15 februari 2016. De inspecteur heeft beslist dat eiser geen recht heeft op een dwangsom met betrekking tot de invorderingsaspecten.

Tegen die brief van de inspecteur van 22 april 2016 heeft eiser op 17 mei 2016 digitaal beroep ingesteld. Op 22 augustus 2016 heeft de rechtbank dit beroepschrift, dat was geregistreerd als een zaak tegen de inspecteur onder zaaknummer 16/2434, doorgestuurd aan de ontvanger. Daarbij is een nieuwe zaak aangemaakt (16/4981).

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft aan de uitspraak op bezwaar van 22 april 2016 als bijlage het bezwaarschrift van 23 maart 2016 toegevoegd, afkomstig uit het dossier met nummer 16/2434. Dit was nodig omdat dit bezwaarschrift niet is overgelegd door de ontvanger en daardoor niet tot dossier 16/4981 behoorde.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] , [A] , [B] en [C] . Tegelijkertijd zijn de zaken tegen de inspecteur behandeld met de nummers 16/3348, 16/2434, 16/3346, 16/4028 en 16/4029.

Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 27 februari 2017 aan [X] op het adres [A-straat 1] [Z] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 28 februari 2017 aan eiser op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Overwegingen

Feiten

1. Bij brief van 8 oktober 2015 is namens de ontvanger aan eiser bericht dat zijn uitstel van betaling voor de aanslag IB/PVV 2013 was vervallen.

2. Bij brief van 3 november 2015 is namens de ontvanger aan eiser een betalingsherinnering gestuurd voor het openstaande bedrag van de aanslag IB/PVV 2013.

3. Op 4 december 2015 is namens de ontvanger een mededeling verrekening aan eiser gestuurd. Daarin is de te betalen aanslag IB/PVV over 2013 met kosten ter hoogte van € 4.766 verrekend met de voorlopige teruggave IB/PVV over 2014 ter hoogte van € 10.128. Per saldo kreeg eiser nog een bedrag van € 5.362 uitbetaald.

4. In de brieven van 25 oktober 2015, 4 november 2015 en 25 november 2015 heeft eiser gevraagd om terugbetaling van een bedrag van € 5.866. Hij heeft daarbij een bedrag van € 14.719, waarop hij recht meent te hebben, verrekend met het door hem nog te betalen bedrag. Per saldo meent eiser een bedrag van € 5.866 van de ontvanger tegoed te hebben.

5. Verweerder heeft deze brieven ontvangen van de inspecteur, zodat hij kon reageren op de invorderingsaspecten die in deze brieven besloten lagen. Verweerder heeft de brieven van eiser zo begrepen dat eiser bezwaar instelde tegen de mededeling vervallen betalingsuitstel en tegen de verrekening van de aanslag IB/PVV 2013 met de voorlopige teruggave IB/PVV over 2014. Ook heeft hij in de brieven een verzoek om toekenning van een dwangsom gelezen en een verzoek om betaling van een bedrag wegens onverschuldigde betaling. In een brief van 15 februari 2016 heeft verweerder gereageerd op de wijze zoals is weergegeven onder het procesverloop.

6. Eiser heeft hiertegen bezwaar ingesteld op 23 maart 2016. Verweerder heeft daarop gereageerd in een brief van 31 maart 2016 door de brief van 15 februari 2016 te verduidelijken en eiser naar de burgerlijke rechter te verwijzen.

7. De inspecteur heeft op 22 april 2016 uitspraak op bezwaar gedaan ten aanzien van het bezwaar van eiser tegen de brief van verweerder van 15 februari 2016, voor zover dat bezwaar de dwangsom betrof. De inspecteur heeft het bezwaar van eiser afgewezen. Daartegen is eiser in beroep gekomen.

Geschil

8. In beroep is in geschil of eiser bezwaar kan maken tegen de beslissing van verweerder tot verrekening zoals vermeld onder de feiten. Ook is in geschil of eiser vanwege de niet tijdige afhandeling van zijn bezwaar tegen de verrekening recht heeft op een dwangsom. Tot slot is in geschil of verweerder het verzoek om terugbetaling van belasting en premies wegens volgens eiser onverschuldigde betaling, waar eiser in zijn brief van 25 november 2015 om heeft gevraagd, had moeten behandelen of toewijzen. Verder heeft eiser beroepsgronden ingediend over de hoorplicht, onzorgvuldig handelen door verweerder, schending van de mandaatregeling en over aanmaningskosten.

Beoordeling van het geschil

Verrekening door de ontvanger

9. De rechtbank merkt de brief van verweerder van 15 februari 2016 aan als een uitspraak op bezwaar met betrekking tot het bezwaar tegen de verrekening door de ontvanger, hoewel in die brief niet is vermeld dat het om een uitspraak op bezwaar gaat en er ook geen rechtsmiddelverwijzing in is opgenomen. Voldoende duidelijk is namelijk dat verweerder in die brief een beslissing heeft genomen over dit bezwaar van eiser.

10. Dit betekent dat de brief van eiser van 23 maart 2016, die door eiser een bezwaar is genoemd, voor wat betreft de verrekening door de ontvanger moet worden gezien als een beroepschrift. Verweerder had die brief daarom met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan de rechtbank moeten doorsturen. Hoewel verweerder dat niet heeft gedaan, heeft eiser hier geen nadeel van. De rechtbank neemt namelijk zelf de brief van 23 maart 2016 in aanmerking als het beroepschrift. Daardoor is het beroep tijdig ingesteld, zodat de rechtbank erover kan oordelen. De brieven van eiser die dateren van na 23 maart 2016 ziet de rechtbank als motivering van het beroep.

11. Verweerder heeft het bezwaar tegen de verrekening niet inhoudelijk beoordeeld, omdat hij van mening was dat dit niet kon omdat er geen bezwaar tegen open stond. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn verzoek tegen de verrekening inhoudelijk had dienen te beoordelen.

12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser over de verrekening door de ontvanger terecht niet inhoudelijk heeft behandeld. Het klopt namelijk dat er daartegen geen bezwaar open stond. Dit komt doordat dit in de wet zo is geregeld voor dit soort besluiten van de ontvanger. Eiser heeft dus ongelijk. De rechtbank zal dit oordeel hierna toelichten.

13. Volgens artikel 8:1, eerste lid van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. In de artikelen 8:2 tot en met 8:6 van de Awb is geregeld waartegen geen beroep bij de rechtbank ingesteld kan worden. De mededeling verrekening is geen beslissing waartegen beroep openstaat bij de bestuursrechter. In artikel 8:5, eerste lid van de Awb is immers bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort. In bijlage 2 bij de Awb inzake de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (de zogenoemde negatieve lijst) wordt onder meer de Invorderingswet 1990, met uitzondering van de artikelen 30, 49 en 62a, genoemd. Dat betekent dat ingevolge de Awb alleen tegen beslissingen op grond van de artikelen 30, 49 en 62a van de Invorderingswet 1990 beroep bij de belastingrechter kan worden ingesteld. Een beslissing over het verrekenen van uit te betalen en te innen bedragen wordt genomen door de ontvanger van de Belastingdienst op grond van artikel 24 van de Invorderingswet 1990. Ter zake van een zodanig besluit is de bestuursrechter dus niet bevoegd. Met betrekking tot de verrekeningen kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld (zie artikel 8:71 van de Awb).

14. Artikel 6:15 van de Awb voorziet niet in een doorzendplicht van beroepschriften naar de civiele rechter. Dit komt omdat een procedure bij de civiele rechter niet via een brief kan worden gestart; daar is een dagvaarding voor nodig.

15. Omdat tegen een beslissing tot verrekening door de ontvanger geen beroep open staat bij de bestuursrechter, stond ook geen bezwaar open tegen die beslissing (zie artikel 7:1 van de Awb). Verweerder had het bezwaar daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. Omdat hij dit niet heeft gedaan, zal de rechtbank dat alsnog doen, zodat deze fout wordt hersteld. Voor eiser maakt dat inhoudelijk niets uit, behalve dat hij vanwege deze fout recht heeft op terugbetaling van het griffierecht.

Verrekening door het UWV en verrekening met tegenvordering

16. De rechtbank heeft de indruk dat eiser in zijn brieven van oktober en november 2015 eigenlijk niet heeft bedoeld op te komen tegen de verrekening door de ontvanger in december 2015, omdat die verrekening in oktober en november 2015 nog niet had plaatsgevonden. Bovendien is uit de andere zaken die tegelijkertijd op de zitting zijn behandeld, duidelijk geworden dat eiser met het woord “verrekening” doelt op het bedrag dat hij als tegenvordering meent te hebben in verband met de volgens hem te veel betaalde belasting als gevolg van de verrekening die door het UWV is gedaan. Zoals uit de uitspraken in die andere zaken blijkt, heeft eiser op dit punt geen gelijk. Hij heeft niet te veel belasting betaald als gevolg van de verrekening door het UWV. In ieder geval kon de ontvanger over deze verrekening door het UWV niet oordelen. Beslissingen daarover horen bij de inspecteur thuis en die heeft daarover ook beslist. De uitspraken in de andere zaken gaan daar over.

17. De rechtbank begrijpt het beroepschrift van eiser zo dat hij vindt dat de ontvanger niet had mogen verrekenen met (voorlopige) aanslagen die volgens hem betwistbaar zijn. De ontvanger heeft de aanslag IB/PVV 2013 verrekend met een voorlopige teruggave over 2014. De vraag of hij dat mocht doen, kan niet door de belastingrechter worden beslist. Alleen de burgerlijke rechter is daarvoor bevoegd. Zie de overwegingen onder nummer 13.

18. De tegenvordering die eiser meent te hebben en die hij wilde verrekenen met de te betalen aanslagen, wordt behandeld onder het kopje onverschuldigde betaling.

Dwangsom

19. Voor het verzoek om een dwangsom geldt dat de brief van verweerder van 15 februari 2016 de afwijzing van het verzoek inhoudt. Eiser heeft daar bij brief van 23 maart 2016 bezwaar tegen gemaakt. De brief van verweerder van 31 maart 2016 moet in zoverre worden gezien als de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de dwangsom. Het beroep van eiser dateert van 17 mei 2016 en is dus te laat ingediend. De rechtbank laat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep echter achterwege, omdat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Onder de brief van 31 maart 2016 stond namelijk geen rechtsmiddelenverwijzing. Bovendien is eiser op het verkeerde been gezet door de uitspraak op bezwaar over de dwangsom van de inspecteur van 22 april 2016. De rechtbank zal dus beoordelen of de beslissing van verweerder in de brief van 31 maart 2016 juist is.

20. Voor de beoordeling van de dwangsom geldt het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1797). Daaruit volgt dat bij een beroep inzake een dwangsombeschikking de rechter bevoegd is die ook bevoegd is het beroep inzake het onderliggende besluit te behandelen. Daarbij is geoordeeld dat de proceseconomie ermee gediend is dat dezelfde rechter kennis kan nemen van beide geschillen. Omdat de bestuursrechter niet bevoegd is om het besluit van de ontvanger tot verrekening te behandelen, is de bestuursrechter dus ook niet bevoegd om het verzoek om een dwangsom te behandelen dat hiermee samenhangt. Die bevoegdheid ligt bij de burgerlijke rechter. Bovendien heeft verweerder erop gewezen dat de dwangsomregeling niet van toepassing is op zaken die de Invorderingswet 1990 betreffen, zoals de verrekening door de ontvanger. Verweerder heeft verzoek om een dwangsom toe te kennen dus terecht afgewezen. Het bezwaar tegen die afwijzing had hij kennelijk niet-ontvankelijk moeten verklaren, omdat er geen rechtsgang bij de bestuursrechter open staat. De rechtbank zal dit alsnog doen. Voor eiser maakt dit geen verschil.

Onverschuldigde betaling

21. Ten aanzien van het verzoek van eiser om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (het verzoek om terugbetaling van volgens eiser onverschuldigd betaalde belasting en premies), gelden voor de ontvankelijkheid van het beroep dezelfde overwegingen als bij de dwangsom. De brief van 15 februari 2016 is de afwijzing van het verzoek en de brief van 31 maart 2016 is de afwijzing van het bezwaar daartegen van 23 maart 2016. Het beroep is ontvankelijk met toepassing van artikel 6:11 van de Awb.

22. Inhoudelijk is de rechtbank van oordeel dat het verzoek op grond van onverschuldigde betaling uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden gedaan. Het gaat namelijk om een vordering op grond van het Burgerlijk Wetboek en niet om een besluit. De rechter in belastingzaken is onbevoegd om hiervan kennis te nemen en daarom staat er ook geen bezwaar tegen open. Verweerder heeft het verzoek dus terecht afgewezen. Het bezwaar was kennelijk niet-ontvankelijk. Verweerder heeft het bezwaar afgewezen, maar had het kennelijk niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank zal dat alsnog doen en zo dit formeelrechtelijke foutje herstellen. Ook hiervoor geldt weer dat dit voor eiser geen verschil maakt.

23. Ter verduidelijking merkt de rechtbank nog het volgende op. Het is niet mogelijk om aanslagen te betalen door middel van verrekening met een tegenvordering, zo lang die tegenvordering niet vast staat en daardoor niet opeisbaar is (zie artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek). Verrekenen kan alleen als twee opeisbare vorderingen tegenover elkaar staan. Dat is hier niet aan de orde. De inspecteur en de ontvanger zijn namelijk van mening dat eiser geen recht heeft op betaling van het bedrag van € 14.719. In dit geval is er geen aanslag waarin het recht op terugbetaling van dit bedrag is vastgelegd en er is ook geen uitspraak van de burgerlijke rechter waarin is beslist dat eiser recht heeft op betaling van dit bedrag. Verrekening door eiser is daarom niet mogelijk. Het verzoek om uitbetaling van het bedrag waar eiser na die verrekening recht op meent te hebben, kan ook daarom niet worden toegewezen door verweerder of door de rechtbank. Eiser moet de aanslagen die open staan gewoon betalen.

Hoorplicht en zorgvuldigheid

24. De stellingen van eiser over schending van de hoorplicht worden afgewezen, omdat verweerder eiser niet hoeft te horen bij een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar. Ook van onzorgvuldig handelen door verweerder is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verweerder heeft zo goed en duidelijk mogelijk proberen te reageren op de brieven van eiser.

Mandaat

25. Eiser heeft gesteld dat verweerder zowel het primaire besluit heeft genomen, als de beslissing op het bezwaar heeft gedaan. Daarmee zou de mandaatregeling van artikel 10:3 van de Awb zijn geschonden. De rechtbank wijst deze beroepsgrond af. De primaire besluiten (mededeling verrekening en betalingsherinnering) zijn namelijk genomen door de computer, terwijl de heer [gemachtigde] de brieven van 15 februari en 31 maart 2016 heeft geschreven. Het gaat dus niet om dezelfde persoon. De stellingen van eiser gaan over de heer [A] , maar die heeft de brieven van 15 februari en 31 maart 2016 niet geschreven.

Aanmaningskosten

26. De opmerkingen van eiser over de aanmaningskosten van € 15 zijn kennelijk alleen opgeschreven voor het geval hij deze kosten nog moet betalen. Voor hem was dit blijkbaar niet duidelijk. Verweerder heeft er op gewezen dat hij tegemoet is gekomen aan het bezwaar van eiser tegen de aanmaningskosten, zodat eiser deze kosten niet meer hoeft te betalen. De rechtbank hoeft de stelling van eiser over deze kosten dus niet te behandelen.

Conclusie

27. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Voor eiser maakt dat inhoudelijk echter geen verschil. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar van 15 februari 2016 vernietigen en alsnog doen wat verweerder had moeten doen, namelijk het bezwaar tegen de verrekening kennelijk niet-ontvankelijk verklaren. Voor de dwangsom zal de rechtbank de uitspraak op bezwaar van 31 maart 2016 vernietigen en het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaren. Ook zal de rechtbank de uitspraak van de inspecteur van 22 april 2016 over de dwangsom vernietigen, omdat de inspecteur niet bevoegd is om te beslissen in invorderingskwesties en omdat verweerder al uitspraak op bezwaar had gedaan door middel van de brief van 31 maart 2016. Verder zal de rechtbank het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek tot terugbetaling wegens onverschuldigde betaling kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

28. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser het griffierecht van verweerder terugbetaald. De heer [gemachtigde] heeft tijdens de zitting verklaard dat hij dit bedrag zo snel mogelijk daadwerkelijk zal laten overmaken aan eiser, zonder dit te verrekenen met de nog openstaande belastingaanslagen.

29. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar van verweerder van 15 februari 2016 met betrekking tot de verrekening door de ontvanger;

- verklaart het bezwaar tegen de verrekening door de ontvanger kennelijk niet-ontvankelijk;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar van verweerder van 31 maart 2016;

- verklaart het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om een dwangsom kennelijk niet-ontvankelijk;

- verklaart het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om terugbetaling van onverschuldigde belasting en premies kennelijk niet-ontvankelijk;

- verklaart dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur van 22 april 2016;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 aan hem terugbetaalt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 2 juni 2016

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.