Home

Rechtbank Gelderland, 18-05-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2727, AWB - 16 _ 6568

Rechtbank Gelderland, 18-05-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2727, AWB - 16 _ 6568

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
18 mei 2017
Datum publicatie
19 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2017:2727
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6568

Inhoudsindicatie

Intrekking recht op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw vanwege voeren gezamenlijke huishouding; overgangsrecht AWW/Anw; artikel 67, derde lid, van de Anw. Schending inlichtingenverplichting, niet melden verbreking samenwoning en voeren nieuwe gezamenlijke huishouding. Informatievoorziening Svb.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: 16/6568

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. A. Willemsen),

en

Procesverloop

Bij besluiten van 21 oktober 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder het recht van eiseres op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) met ingang van april 2003 ingetrokken en de teveel betaalde uitkering tot een bedrag van € 67.938,56 van eiseres teruggevorderd.

Bij besluit van 30 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren gegrond verklaard, de intrekking van het recht beperkt tot de periode april 2003 tot en met mei 2015 en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 66.533,39.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Herder.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres, geboren op [geboortedatum] , ontving vanaf november 1990 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Eiseres voerde op 1 juli 1996 en 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding met [partner A] . In verband daarmee is aan eiseres bij besluit van 10 november 1997 met toepassing van artikel 67, derde lid, van de Anw met ingang van 1 januari 1998 een nabestaandenuitkering toegekend ter hoogte van 30% van het brutominimumloon.

In het kader van de invoering van de kostendelersnorm heeft verweerder een heronderzoek verricht. Daaruit is gebleken dat de samenwoning van eiseres met [partner A] eind 2002 is geëindigd, dat [partner A] tot 31 januari 2003 op het adres van eiseres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (thans: de basisregistratie personen (brp)), dat [partner B] sedert 17 februari 2003 op haar adres stond ingeschreven en dat zij op 21 maart 2003 met [partner B] een samenlevingscontract heeft gesloten. Dit heeft geleid tot de onder procesverloop weergegeven besluiten.

2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de AWW-uitkering per 1 januari 1998 is omgezet naar een Anw-uitkering, de regels van de Anw van toepassing zijn op het recht van eiseres op uitkering. Volgens verweerder is gelet op de gebleken gezamenlijke huishouding van eiseres met [partner B] , de Anw-uitkering terecht met terugwerkende kracht per april 2003 ingetrokken en het teveel betaalde terecht teruggevorderd. Verweerder wijst erop dat [partner B] een andere persoon is dan degene met wie eiseres op 1 januari 1998 een gezamenlijke huishouding voerde. Volgens verweerder was hij niet op de hoogte van de gezamenlijke huishouding die eiseres met [partner B] voert en had eiseres de wijziging van haar leefsituatie moeten melden. Verweerder stelt ook dat door hem in het verleden over deze inlichtingenverplichting voldoende informatie is verstrekt.

3. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom op haar de beëindigingsregels van de Anw van toepassing zijn. Volgens eisers blijft op grond van artikel 67, derde lid, van de Anw, in samenhang met het eerste lid en de wetsgeschiedenis, voor personen zoals zij de AWW gelden.

Ook heeft eiseres aangevoerd dat de intrekking met terugwerkende kracht, gelet op het beleid van verweerder ter zake, geen stand kan houden en, dat, indien dit wel het geval is, het recht op terugvordering is verjaard. Eiseres heeft verder nog aangevoerd dat terugvordering van het gehele onverschuldigde bedrag onevenredig is.

Ten slotte heeft eiseres verzocht om vergoeding van schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

4. In artikel 3, derde lid, van de Anw is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende. Het tweede lid van artikel 16 van de Anw bepaalt dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de in het eerste lid genoemde omstandigheden zich voordoen.

Artikel 34 van de Anw bepaalt, voor zover van belang, dat de Svb verplicht is de uitkering in te trekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 35, 36, tweede lid, of 37 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, tenzij sprake is van dringende redenen.

Artikel 35 van de Anw bepaalt, voor zover van belang, dat de nabestaande verplicht is aan de Svb op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan het redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt uitbetaald.

In artikel 67, eerste lid, van de Anw is bepaald dat, tot de dag met ingang waarvan hij een nieuw recht heeft op nabestaandenuitkering op grond van deze wet, de persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet recht had op een uitkering op grond van artikel 8 van de AWW overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht heeft op een nabestaandenuitkering.

Artikel 67, derde lid, van de Anw bepaalt, voor zover van belang, dat van de persoon, bedoeld in het eerste lid, die op de dag van inwerkingtreding van deze wet een gezamenlijke huishouding voert anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende en deze gezamenlijke huishouding nog steeds voert op 31 december 1997, de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998 wordt verminderd tot een bedrag van 30% van het brutominimumloon.

5. Met de inwerkingtreding van de Anw op 1 juli 1996 is het AWW-pensioen van eiseres omgezet naar een Anw-uitkering. De voorwaarden voor een Anw-uitkering zijn strenger dan de voorwaarden die golden onder de AWW. Zo was het onder de AWW mogelijk om met behoud van pensioen een gezamenlijke huishouding te gaan voeren. In de Anw is echter dwingendrechtelijk bepaald dat het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding leidt tot beëindiging van de nabestaandenuitkering. Om te voorkomen dat belanghebbenden als gevolg van de invoering van de Anw met een situatie zouden worden geconfronteerd waarop zij niet hebben kunnen anticiperen, heeft de wetgever overgangsrecht opgenomen in de Anw. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Anw (Kamerstukken II, 1994-1995, 24169, nr. 3, p. 15) is het uitgangspunt bij het overgangsrecht dat de Anw ook zal gelden voor bestaande AWW-gerechtigden. Hun (AWW-)uitkering wordt vervangen door een (nabestaanden)uitkering op grond van de Anw.

Het betoog van eiseres dat het overgangsrecht ertoe strekt dat de (beëindigings)regels van de Anw niet op haar van toepassing zijn treft geen doel. Artikel 67, derde lid, van de Anw maakt onderdeel uit van het hiervoor genoemde overgangsrecht en houdt voor eiseres in dat zij haar uitkering bleef ontvangen, ondanks het feit dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [partner A] . Gelet op de bewoording van artikel 67, derde lid, van de Anw geldt deze uitzondering slechts voor de gezamenlijke huishouding die werd gevoerd in de genoemde periode van 1 juli 1996 tot en met 31 december 1997 en voor zolang deze daarna voortduurde. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1650). In deze zaak leidde het stopzetten van een gezamenlijke huishouding tot het eindigen van het overgangsrecht en het hervatten van diezelfde gezamenlijke huishouding tot de beëindiging van de nabestaandenuitkering.

Op het moment dat de gezamenlijke huishouding met [partner A] eind 2002 stopte, viel eiseres dus niet meer onder het overgangsrecht en gingen de voorwaarden omtrent het voeren van een gezamenlijke huishouding op grond van de Anw onverkort voor haar gelden. Het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding door eiseres en [partner B] leidt er dan ook toe dat de nabestaandenuitkering van eiseres op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw moet worden beëindigd. Dat vanaf 21 maart 2003 sprake was van een gezamenlijke huishouding met [partner B] , is niet in geschil.

6. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van zijn beleid, de terugwerkende kracht van de intrekking beperkt als de uitkeringsgerechtigde al zijn verplichtingen is nagekomen en hij niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend. Dit beleid moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid en moet door de bestuursrechter terughoudend worden getoetst (zie bijvoorbeeld r.o. 4.6 van CRvB 16 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1696).

7. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder op grond van zijn beleid niet met (volledig) terugwerkende kracht de Anw-uitkering kon intrekken, omdat zij door verweerder niet afdoende is geïnformeerd dat samenwoning met een nieuwe partner moest worden doorgegeven. Zij stelt het voorlichtingsboekje uit 1996 niet te hebben ontvangen en ook dat, indien wel van de ontvangst daarvan wordt uitgegaan, uit het boekje niet kan worden afgeleid wat de rechtsgevolgen zijn van samenwoning. Volgens eiseres was de informatie in de brochure ook niet meer juist. Eiseres stelt ook dat de daarin opgenomen algemene verwijzing naar samenwonen niet voor haar gold, omdat zij al samenwoonde ten tijde van de vervanging van de AWW door de Anw en dat het daarom voor haar niet duidelijk was dat zij een nieuwe samenwoning moest melden. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat zij heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting, omdat [partner B] vanaf het begin van de samenwoning ingeschreven heeft gestaan in de brp op haar adres.

8. De rechtbank is van oordeel dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij de gezamenlijke huishouding met [partner B] had moeten melden. De rechtbank wijst in dit verband allereerst op het besluit van 10 november 1997 waarin verweerder heeft geschreven dat hij ervanuit gaat dat eiseres op 31 december 1997 nog steeds een gezamenlijke huishouding voert met dezelfde partner en waarmee verweerder het belang van deze informatie heeft benadrukt. Voorts heeft verweerder bij dit besluit een ‘Overzicht van verplichtingen’ meegestuurd waarin de wijzigingen in omstandigheden staan vermeld die eiseres verplicht is te melden bij verweerder. Een van die omstandigheden is ‘als u de samenwoning met uw huidige partner beëindigt’. Tevens is vermeld dat een wijziging in de persoonlijke omstandigheden altijd binnen vier weken schriftelijk moet worden doorgegeven aan de Svb. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat uit de brochure “Inzicht” van januari 1998 voldoende blijkt dat een nieuwe samenwoning moet worden gemeld. Uitdrukkelijk staat daarin vermeld dat het voeren van een gezamenlijke huishouding met één ander persoon en de beëindiging van een gezamenlijke huishouding met één ander persoon moeten worden doorgegeven. Het betoog dat in de brochure uit 1996 onjuiste informatie stond, kan daarom niet slagen.

9. Het betoog van eiseres dat zij heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting omdat verweerder wist dat zij en Koning een gezamenlijke huishouding voerden, nu [partner B] vanaf het begin van de samenwoning ingeschreven heeft gestaan in de brp op het adres van eiseres, treft evenmin doel.

Uit artikel 35 van de Anw volgt dat uitgangspunt is dat eiseres voldoet aan de inlichtingenverplichting. Die verplichting geldt niet indien de van belang zijnde feiten en omstandigheden door verweerder kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties.

De inschrijving in de brp valt hieronder. De inschrijving in de brp van [partner B] maakt op zich echter niet dat het recht op Anw-uitkering niet meer bestaat. Inschrijving op een adres in de brp brengt immers niet met zich dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Om die reden is de spontane melding van het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding een verplichting gebleven ook nadat verweerder van wijzigingen in de brp door de gemeente op de hoogte is gesteld. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de CRvB van 10 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD8154. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat verweerder van de gezamenlijke huishouding anderszins op de hoogte was. Uit de door verweerder opgestelde notitie van 8 september 2007 blijkt niet dat eiseres en [partner B] een gezamenlijke huishouding voerden.

10. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de terugwerkende kracht van de intrekking van de uitkering van eiseres had moeten beperken.

11. De rechtbank is voorts van oordeel dat van verjaring van het recht op terugvordering geen sprake is, omdat verweerder pas in juni 2015 door eiseres is geïnformeerd over de gezamenlijke huishouding met [partner B] . Niet gebleken is dat verweerder eerder dan juni 2015 op de hoogte was van de voor het recht op Anw-uitkering relevante feiten en omstandigheden.

12. Op grond van artikel 53 van de Anw is verweerder gehouden tot terugvordering. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Het moet daarbij gaan om zeer uitzonderlijke omstandigheden, die slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de - financiële of sociale - gevolgen die een terugvordering voor een belanghebbende heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in dit geval niet gebleken.

13. Voor het toewijzen van het verzoek om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn ziet de rechtbank geen aanleiding, aangezien tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en deze uitspraak een periode van minder dan twee jaar is gelegen.

14. Met betrekking tot het invorderingsbesluit van 17 maart 2017 overweegt de rechtbank dat eiseres ter zitting heeft verklaard dat zij dit besluit alleen in het geding heeft gebracht om te laten zien dat verweerder het besluit alleen naar de advocaat en niet naar haar heeft gezonden en aldus onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank begrijpt hieruit dat geen sprake is van betwisting als bedoeld in artikel 4:125, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep richt zich dan ook niet tegen deze beschikking.

15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. E.C.E. Marechal en mr. L. van den Berg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 18 mei 2017

Griffier

Voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.