Home

Rechtbank Gelderland, 15-07-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3927, AWB - 16 _ 3481

Rechtbank Gelderland, 15-07-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3927, AWB - 16 _ 3481

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
15 juli 2016
Datum publicatie
4 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:3927
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3481

Inhoudsindicatie

Omvat de bestemming ‘Wonen’ ook de mogelijkheid om de woning met grote regelmaat voor kortdurend verblijf aan derden te verhuren?

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 16/3481

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. J.H. Hermsen),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende] , te [plaats]

(gemachtigde: mr. A.M. Vreeswijk).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoekers een last onder dwangsom opgelegd in verband met het gebruik van de woning aan [adres] te [plaats] voor bedrijfsmatige exploitatie als recreatiewoning. Aangezegd is dit gebruik uiterlijk 1 juli 2016 te staken. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 25.000 per maand dat niet aan de last wordt voldaan, met een maximum van € 150.000.

Verzoekers hebben op 26 mei 2016 tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben op 10 juni 2016 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 15 juni 2016 heeft verweerder de begunstigingstermijn opgeschort tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. [verzoeker 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Groeneveld. De derde-partij is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Verzoekers hebben aangevoerd dat verweerder is opgetreden naar aanleiding van een handhavingsverzoek van de derde-partij, die geen belanghebbende is bij zijn verzoek om handhaving omdat de derde-partij op te grote afstand woont. De derde-partij is eigenaar van een nabijgelegen perceel. De percelen liggen in een bosgebied, met een openbare weg ertussen. Waar het hier gaat om een rustige weg in een bos, die volgens eigen zeggen van verzoekers nauwelijks wordt gebruikt, komt aan het gegeven dat tussen de percelen een weg ligt, geen doorslaggevende betekenis toe en moeten de percelen als aangrenzende percelen worden beschouwd. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verzoeker om handhaving in zijn hoedanigheid van eigenaar van een aangrenzend perceel belanghebbende is bij zijn verzoek.

Wellicht ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat zelfs al zou er geen ontvankelijk verzoek om handhaving zijn gedaan, verweerder alsnog bevoegd en in beginsel ook gehouden zou zijn om handhavend op te treden.

De voorzieningenrechter komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.

Verzoekers hebben een woning in eigendom op een perceel aan [adres] te [plaats] (het perceel). Het perceel heeft in het vigerende bestemmingsplan “Veluwe” de bestemming “Wonen”.

Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge artikel 39, vierde lid, van de planregels is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wabo, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de woning op het perceel bedrijfsmatig wordt gebruikt als recreatiewoning. Dit verdraagt zich volgens verweerder niet met de bestemming. Verweerder is niet bereid medewerking te verlenen aan legalisering van dit gebruik middels het verlenen van een omgevingsvergunning en acht herziening van het bestemmingsplan niet kansrijk.

Verzoekers hebben aangevoerd dat geen sprake is van bedrijfsmatige exploitatie als bedoeld in artikel 1.11 van de planregels. Aan verzoekers kan worden toegegeven dat wellicht niet geheel aan de criteria van deze bepaling wordt voldaan. Dat laat echter onverlet dat het hier gaat om de uitleg van het begrip ‘wonen’, en verweerder zich op het standpunt kan stellen dat het gebruik in de huidige omvang gelijk is te stellen met de bedrijfsmatige exploitatie van een vakantiewoning en dat een dergelijk gebruik niet te rijmen is met de bestemming ‘Wonen’. De voorzieningenrechter wijst erop dat bedrijfsmatige exploitatie geen voorwaarde is om op te kunnen treden tegen gebruik in strijd met een woonbestemming. Voor zover nodig zal verweerder in het besluit op bezwaar zijn standpunt nog kunnen verduidelijken.

Het betoog van verzoekers dat de bestemming ‘Wonen’ ook de mogelijkheid omvat om de woning met grote regelmaat voor kortdurend verblijf aan derden te verhuren slaagt evenmin .

De voorzieningenrechter overweegt daartoe, dat het eenieder vrij staat om met zijn eigendom te doen wat hij wil, tenzij de wet daar beperkingen aan stelt. De planwetgever doet dit door het mogelijke gebruik te begrenzen tot gebruik dat is toegelaten, de zogenaamde toelatingsplanologie. Daarmee perkt hij het gebruik in, hij kan daarmee niet verplichten tot een bepaald gebruik.

In dit geval heeft de planwetgever het gebruik beperkt tot wonen. Binnen deze bestemming mag er dus gewoond worden. Het is de vraag of recreatief gebruik hier ook onder valt.

De voorzieningenrechter stelt voorop, dat er geen verplichting is om bij het gebruik voor ‘wonen’ ook het hoofdverblijf te hebben. Dus iemand mag in meer woningen wonen, zoals hier kennelijk ook het geval is, waar verzoekers het grootste deel van het jaar in het buitenland wonen.

Maar hier gaat het gebruik van de woning verder. Er is sprake van nagenoeg doorlopende kortstondige verhuur van de woning als vakantieverblijf aan derden. Dit is niet op één lijn te stellen met het incidenteel verhuren van een woning aan derden, wat op zichzelf in de huidige tijd niet ongebruikelijk is en daarom wellicht ook nog zou kunnen passen binnen de geldende bestemming ‘Wonen’. Vooral door de omvang is het in deze zaak voorliggende gebruik van een geheel andere orde. Wisselend kortdurend recreatief verblijf heeft immers een andere ruimtelijke uitstraling dan wonen in zijn meer gangbare betekenis, met name omdat vakantiehuurders nu eenmaal een andere invulling aan hun dag plegen te geven. Daar komt bij dat de woning door zijn grootte ook aantrekkelijk is voor groepen. De ruimtelijke uitstraling van groepsverblijf is naar zijn aard nog intensiever. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het recreatieve gebruik in de huidige omvang dan ook in strijd met de woonbestemming.

Het betoog dat het bestemmingsplan ‘Berg en Dal’, zoals dat gold toen verzoekers de woning in 2010 kochten en het bestreden gebruik in 2011 een aanvang nam, dit gebruik niet verbood slaagt evenmin.

Op voet van artikel 39 van de planregels mag onder het bestemmingsplan ‘Veluwe’ illegaal gebruik ten tijde van de inwerkingtreding van dat plan worden voortgezet als dat niet illegaal was onder het daaraan voorafgaande bestemmingsplan ‘Berg en Dal’.

De voorzieningenrechter stelt vast dat het nieuwe plan in 2012 in werking is getreden. In 2009 hebben verzoekers de woning gekocht en in 2010 is deze in eigendom overgedragen. Voorafgaand aan de aankoop werd het perceel volgens verzoekers mede gebruikt als drukkerij, maar niet voor recreatieve bewoning. Volgens verzoekers is in 2011 het gebruik voor recreatieve bewoning begonnen, dus voor de peildatum voor het overgangsrecht. Bij een beroep op het overgangsrecht is het echter aan verzoekers om te bewijzen, dat er toen al van dit gebruik sprake was. Ook moet worden bewezen, dat er toen al sprake was van gebruik in de huidige omvang. Als het gebruik na de peildatum is toegenomen in omvang valt het niet onder het overgangsrecht. Verzoekers hebben niet aangetoond dat de woning vóór de peildatum als recreatiewoning in gebruik was. Daarenboven geldt dat vooralsnog niet aannemelijk is dat het gebruik als recreatiewoning onder het vorige bestemmingsplan – waarin de woning geheel was ‘wegbestemd’ – was toegestaan.

Het beroep van verzoekers op de zogenaamde toverformule slaagt niet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het meest doelmatige gebruik niet het gebruik ten behoeve van recreatie, maar ten behoeve van de woonbestemming. Niet valt in te zien waarom daar feitelijk geen invulling aan gegeven zou kunnen worden.

Anders dan verzoekers is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen concreet zicht op legalisatie is, al was het maar omdat verweerder heeft aangegeven dat hij niet bereid is medewerking te verlenen aan legalisering van dit gebruik door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning. Een verzoek bij de gemeenteraad tot herziening van het bestemmingsplan is (nog) niet ingediend en verweerder heeft aangegeven dat hij een dergelijk verzoek niet zal ondersteunen.

Het betoog van verzoekers, dat handhavend optreden niet evenredig zou zijn, omdat hun belangen en de belangen van hun gasten onvoldoende zijn meegewogen slaagt niet.

Volgens vaste jurisprudentie worden financiële belangen van verzoekers bij voortzetting van de illegale situatie niet meegewogen. Verzoekers kunnen zich er in het kader van deze procedure niet op beroepen dat de belangen van derden, in casu hun gasten, onvoldoende zijn meegewogen omdat dergelijke afgeleide belangen bij de hier te maken afweging geen gewicht in de schaal kunnen leggen

Verweerder heeft in redelijkheid zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang bij handhavend optreden en de beginselplicht tot handhaving van verweerder en het belang van verzoeker om handhaving om van de door hem gestelde overlast verschoond te blijven.

De voorzieningenrechter acht de begunstigingstermijn niet onredelijk kort.

Volgens vaste jurisprudentie moet deze voldoende tijd bieden om de overtreding te beëindigen. Dat is het geval. Verzoekers is voldoende tijd gelaten om met hun gasten/huurders nadere afspraken te maken en tijdig maatregelen te treffen, zeker gelet op de brief van verweerder van 17 juni 2015 waarin deze heeft medegedeeld dat een illegale situatie is geconstateerd. Daar hadden verzoekers ook op kunnen anticiperen. In dit kader hebben verzoekers verder erop gewezen dat nog een legaliseringsonderzoek moest worden doorlopen. Zoals hiervoor echter al is overwogen is daarvan feitelijk nimmer sprake geweest omdat voor legalisering binnen de gemeente geen draagvlak bestaat.

Het betoog dat de dwangsom te hoog is slaagt niet.

Verweerder heeft ter zitting toegelicht, dat de hoogte van de dwangsom is gebaseerd op de huurinkomsten van verzoekers. Deze huurinkomsten zijn ingeschat op basis van een website, waarop de woning te huur wordt aangeboden en waarop huurprijzen worden genoemd voor periodes van een week en in het weekend. Deze geschatte huurinkomsten heeft verweerder vermenigvuldigd met een factor, zoals die ook door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt gehanteerd. Deze benadering komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor.

Het betoog van verzoekers, dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om op adequate wijze een zienswijze in te dienen omdat zij geen ontwerpbesluit (vooraankondiging) hebben ontvangen en slechts telefonisch een toelichting hebben kunnen geven slaagt niet, nu de wet hiertoe geen verplichting bevat. Voor zover verzoekers toch onvoldoende zijn gehoord, bestaat voor verweerder de mogelijkheid om dat in bezwaar te herstellen.

Nu de door verzoekers aangevoerde gronden niet slagen zal het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.M. Vaessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.