Home

Rechtbank Den Haag, 19-06-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:7412, NL16.3201

Rechtbank Den Haag, 19-06-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:7412, NL16.3201

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
19 juni 2017
Datum publicatie
6 juli 2017
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:7412
Zaaknummer
NL16.3201

Inhoudsindicatie

Irak; Bagdad-stad; vestigingsalternatief; Koerdische soenniet; sponsorschapvereiste.

Samenvatting:

Vestigingsalternatief Koerdische soenniet in Bagdad-stad. De stukken over de situatie van soennieten in Bagdad-stad geven de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel dan het oordeel in de Afdelingsuitspraak van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3084). Hoewel uit de overgelegde stukken blijkt dat deze situatie nog steeds zorgelijk is, blijkt daar ook uit dat de veiligheidssituatie in Bagdad-stad niet significant is gewijzigd (ambtsbericht van november 2016, pagina 23). Ook is in het ambtsbericht vermeld, net als in het eerdere ambtsbericht van oktober 2015, dat Bagdad wijken heeft waar overwegend soennieten wonen (Mansour). Uit de door eiser overgelegde landeninformatie blijkt niet dat soennieten in deze wijken systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Ook uit de door eiser genoemde uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 23 januari 2017 volgt dat de enkele omstandigheid dat iemand soenniet is of uit het Westen terugkeert onvoldoende is om een reëel risico op ernstige schade aan te nemen. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij zich niet in Bagdad-stad zal kunnen vestigen, omdat hij naar verwachting niet over een sponsor zal kunnen beschikken, stelt de rechtbank vast dat de Afdeling in de uitspraak van 21 november 2016 heeft overwogen dat, voor zover voor langduriger verblijf administratieve handelingen zijn vereist, dit geen onoverkomelijke eisen zijn. In hetgeen in beroep is aangevoerd heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit die stukken onvoldoende blijkt dat de daarin gestelde vestigingseisen voor eiser, die een soennitische Koerd is die vanaf 2008 woonachtig is in Europa, onoverkomelijk zijn. De rechtbank neemt in dit verband in aanmerking dat uit het rapport van UNHCR van 12 april 2017 blijkt dat voornamelijk soennitische Arabieren en soennitische Turkmenen, afkomstig uit een conflictgebied, getroffen worden door de geldende vestigingseisen en dat ten aanzien van onder andere Koerden in het algemeen geen specifieke toegangs- en vestigingseisen gelden (pagina 3). In dit rapport worden problemen besproken die ontheemden ondervinden bij het moeten voldoen aan administratieve verplichtingen, waaronder het sponsorschap (pagina 4), maar daarbij worden soennitische Arabieren en Turkmenen genoemd als personen die deze problemen ondervinden. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat van eiser kan worden verwacht dat hij zich in Bagdad-stad vestigt. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL16.3201

in de zaak tussen

geboren op [geboortedatum] ,

v-nummer [nummer] ,

van Iraakse nationaliteit,

eiser,

(gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek),

en

Immigratie- en Naturalisatiedienst,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser van

6 oktober 2014 om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod voor de duur van vijf jaar uitgevaardigd.

Op 8 november 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van

13 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Çöplü.

Het onderzoek is ter zitting geschorst en het beroep is ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.

Het voortgezette onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 15 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Douma.

Overwegingen

1.Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) juncto artikel 6.5a, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaar, omdat eiser is veroordeeld voor geweldsdelicten. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld is dat een zwaar inreisverbod, als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, omdat het gebaseerd is op veroordelingen voor misdrijven (mishandeling en medeplegen van poging tot zware mishandeling) die zijn bedreigd met een gevangenisstraf van drie jaren of meer.

Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:279), heeft eiser in dat geval geen belang bij een beoordeling van zijn beroep tegen de weigering een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Het tegen dat besluit gerichte beroep is daarom niet-ontvankelijk. De beroepsgronden tegen de weigering van die verblijfsvergunning zal de rechtbank beoordelen alsof deze deel uitmaken van het beroep tegen het inreisverbod.

3.Eiser is een soennitische Koerd uit Mosul. Hij heeft op 2 september 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 11 juni 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 29 december 2011 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft deze uitspraak op 4 april 2012 bevestigd.

4. De aanvraag van eiser van 6 oktober 2014 is een opvolgende asielaanvraag. Eiser heeft aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie in een groot deel van Irak, in het bijzonder in Mosul, waaruit eiser afkomstig is, is verslechterd. In verband hiermee stelt eiser dat hij bij terugkeer naar Irak te vrezen heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000.

5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat eiser weliswaar afkomstig is uit een gebied (Mosul, provincie Ninewa) dat aangewezen is als gebied waarin sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000, maar dat hij een vestigingsalternatief heeft in Bagdad-stad.

6. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij heeft aangevoerd zal in het navolgende, voor zover relevant, worden ingegaan.

7. De rechtbank overweegt als volgt.

8. Zoals volgt uit artikel 3.37d, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, nader uitgewerkt in paragraaf C2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, dient verweerder ten aanzien van een vreemdeling aan wie een binnenlands vestigingsalternatief wordt tegengeworpen, vast te stellen dat hij in het gebied dat als vestigingsalternatief is aangewezen geen risico loopt op vervolging of voor daden als bedoeld in artikel 29 eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, hij op veilige en wettige manier kan reizen naar en toegang kan verkrijgen tot dat gebied en redelijkerwijs van hem kan worden verwacht dat hij zich daar vestigt.

Vestigingsalternatief – positie soennieten in Bagdad-stad

9. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting aangegeven dat niet betwist wordt dat zich in Bagdad-stad geen uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld voordoet als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. In geschil is of eiser, omdat hij soenniet is, in Bagdad-stad een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.

10. Eiser stelt als soenniet en ontheemde in Bagdad-stad een reëel risico te lopen op ernstige schade. Daartoe heeft hij een brief overgelegd van VluchtelingenWerk Nederland van 8 december 2016, met drie bijlagen – het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Irak (hierna: het ambtsbericht) van november 2016, het rapport ‘UNHCR position on return to Iraq’ van UNHCR van 14 november 2016 en het rapport ‘Punished for Daesh’s crimes: displaced Iraqis abused by militias and government forces’ van Amnesty International van 18 oktober 2016 – over de positie van soennieten in Bagdad. In beroep heeft eiser gewezen op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 18 april 2017 (zaaknummer AWB 16/17620) en een uitspraak van het Britse Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) van 17 januari 2017 ([2017] UKUT 00018). Gelet op deze stukken heeft verweerder hem ten onrechte een vestigingsalternatief in de stad Bagdad tegengeworpen, aldus eiser.

11. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in de uitspraak van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3084) heeft geoordeeld dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat soennieten in Bagdad-stad niet systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Hiertoe heeft de Afdeling van belang geacht dat uit de door de vreemdeling in die zaak overgelegde stukken weliswaar volgt dat soennieten in Bagdad-stad slachtoffer zijn geworden van ontvoeringen en buitengerechtelijke executies, maar dit, gelet op het grote aantal soennieten in de stad, niet maakt dat de vreemdeling wegens het enkele zijn van soenniet een reëel risico loopt op een dergelijke onmenselijke behandeling. De Afdeling overweegt dat verweerder terecht in aanmerking heeft genomen dat uit de landeninformatie blijkt dat soennitische wijken minder te maken hebben met bomaanslagen door ISIS, die verantwoordelijk zijn voor het overgrote deel van de doden en gewonden in de stad Bagdad, en ook dat de situatie in verschillende soennitische en gemengde wijken in gunstige zin afsteekt tegen de situatie in sjiitische wijken. Ook heeft verweerder zich, aldus de Afdeling, terecht op het standpunt gesteld dat uit cijfers van de Internationale Organisatie voor Migratie blijkt dat nog altijd meer dan een half miljoen overwegend soennitische ontheemden in de provincie Bagdad verblijven en dat het gelet op de aantrekkingskracht van de gelijknamige stad in de rede ligt dat een groot aantal van hen juist daar verblijft.

12. Eiser heeft terecht gesteld dat de door hem ingeroepen, onder 10 genoemde, stukken niet in de uitspraak van 21 november 2016 zijn betrokken. Deze stukken hebben verweerder echter terecht geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Hoewel daaruit blijkt dat de situatie van soennieten in Bagdad-stad nog steeds zorgelijk is, blijkt daar ook uit dat de veiligheidssituatie in Bagdad-stad niet significant is gewijzigd (het ambtsbericht, pagina 23). Ook is in het ambtsbericht vermeld, net als in het eerdere ambtsbericht van oktober 2015, dat Bagdad wijken heeft waar overwegend soennieten wonen (Mansour). Uit de door eiser overgelegde landeninformatie blijkt niet dat soennieten in deze wijken systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Ook uit de door eiser genoemde uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 23 januari 2017 volgt dat de enkele omstandigheid dat iemand soenniet is of uit het Westen terugkeert onvoldoende is om een reëel risico op ernstige schade aan te nemen. De beroepsgrond faalt daarom.

Toegang tot en vestiging in Bagdad-stad

13. Eiser heeft het standpunt van verweerder dat een Iraakse burger bij terugkeer vanuit een Europees land toegang zal krijgen tot Bagdad-stad niet betwist. In geschil is of van eiser redelijkerwijs mag worden verlangd dat hij zich in Bagdad-stad vestigt.

14. Verweerder heeft gesteld dat eiser niet behoort tot één van de in het landgebonden beleid aangewezen kwetsbare groepen, voor wie het vestigingsalternatief niet geldt, dat eiser een ongehuwde jonge man van dertig jaar oud is, dat hij in voldoende mate Arabisch spreekt om zich in het dagelijkse leven verstaanbaar te maken en dat hij jarenlange werkervaring heeft als verkoper van brood in een bakkerij, hetgeen zijn mogelijkheden om zich staande te houden in Bagdad vergroot. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser niet (alsnog) in het bezit kan komen van identiteitsdocumenten. Ook is niet gebleken dat voor ontheemde Irakezen die terugkeren vanuit Europa naar Bagdad-stad aanvullende voorwaarden zouden gelden, zoals een sponsor. Naar aanleiding van de in beroep overgelegde stukken, die dateren van na het besluit, heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de eis om te beschikken over een sponsor bij terugkeer niet zal leiden tot onoverkomelijke problemen.

15. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het zeer moeilijk zal zijn om zich als soenniet in Bagdad-stad te vestigen, omdat strenge registratievoorwaarden gelden, zoals het beschikken over een sponsor in de stad. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser gewezen op het ambtsbericht van november 2016 en het eerdergenoemde rapport van de UNHCR van 14 november 2016. Op de zitting van 15 mei 2017 hebben zowel eiser als verweerder verwezen naar het rapport ‘Iraq: relevant COI for assesment on the availability of an internal flight or relocation alternative (IFA/IRA). Ability of Persons Originating from (Previously or Currently) ISIS-Held or Conflict Areas to Legally Access and Remain in Proposed Areas of Relocation” van UNHCR van 12 april 2017. Eiser heeft geen netwerk in Bagdad, hij is zelfs nog nooit in Bagdad geweest, en hij heeft een beperkte kennis van het Arabisch.

16. Eiser heeft niet weersproken dat hij niet behoort tot één van de in het landgebonden beleid aangewezen kwetsbare groepen, voor wie het vestigingsalternatief niet geldt, en dat hij, gelet op zijn leeftijd en werkervaring, meer mogelijkheden heeft om zich in Bagdad-stad staande te houden. Daarnaast heeft eiser tijdens het eerste gehoor van 18 september 2008 in de vorige asielprocedure verklaard dat hij het Arabisch in voldoende mate beheerst om zijn asielrelaas naar voren te kunnen brengen (pagina 1) en dat hij Arabisch sprak met de klanten die naar de bakkerij kwamen, zodat verweerder terecht heeft gesteld dat eiser voldoende Arabisch spreekt om zich in Bagdad-stad verstaanbaar te maken. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij zich niet in Bagdad-stad zal kunnen vestigen, omdat hij naar verwachting niet over een sponsor zal kunnen beschikken, stelt de rechtbank vast dat de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraak van 21 november 2016 heeft overwogen dat, voor zover voor langduriger verblijf administratieve handelingen zijn vereist, dit geen onoverkomelijke eisen zijn. In hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit die stukken onvoldoende blijkt dat de daarin gestelde vestigingseisen voor eiser, die een soennitische Koerd is die vanaf 2008 woonachtig is in Europa, onoverkomelijk zijn. De rechtbank neemt in dit verband in aanmerking dat uit het rapport van UNHCR van 12 april 2017 blijkt dat voornamelijk soennitische Arabieren en soennitische Turkmenen, afkomstig uit een conflictgebied, getroffen worden door de geldende vestigingseisen en dat ten aanzien van onder andere Koerden in het algemeen geen specifieke toegangs- en vestigingseisen gelden (pagina 3). In dit rapport worden problemen besproken die ontheemden ondervinden bij het moeten voldoen aan administratieve verplichtingen, waaronder het sponsorschap (pagina 4), maar daarbij worden soennitische Arabieren en soennitische Turkmenen genoemd als personen die deze problemen ondervinden. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat van eiser kan worden verwacht dat hij zich in Bagdad-stad vestigt.

Nieuw asielmotief

17. Hetgeen eiser in beroep over zijn bekering tot het christendom heeft aangevoerd, ter onderbouwing waarvan hij een doopcertificaat van 5 april 2014 heeft overgelegd, houdt geen verband met hetgeen hij in de bestuurlijke fase aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 21 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:35), heeft artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, noch artikel 83 van de Vw 2000 betrekking op een nieuw asielmotief. Gelet op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 maart 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:3212) noopt Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming (herschikking) (PB 2013, L 180) daar evenmin toe. Een dergelijk motief kan de vreemdeling ten grondslag leggen aan een eventueel nieuw in te dienen aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Herhaling zienswijze

18. Eiser heeft in het aanvullend beroepschrift van 8 december 2016 tot slot te kennen gegeven dat zijn zienswijze op het voornemen als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Omdat verweerder in het besluit op die zienswijze heeft gereageerd en eiser met de enkele verwijzing niet heeft gesteld dat en waarom die reactie van verweerder tekortschiet, faalt de beroepsgrond reeds hierom.

Conclusie

19. Het voorgaande betekent dat eisers beroep tegen het besluit van 13 oktober 2016, voor zover dat ziet op het inreisverbod, ongegrond is. Onder deze omstandigheden heeft eiser geen belang bij een beoordeling van zijn beroep gericht tegen de weigering hem een verblijfsvergunning te verlenen, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de weigering eiser een verblijfsvergunning te verlenen, niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, voorzitter, mr. Tj. Gerbranda en mr. M.S.T. Belt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2017.

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan of na de dag van

plaatsing daarvan in het digitale dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE – wettelijk kader

Voorschrift Vreemdelingen 2000

Artikel 3.37d

1. Bij de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet geldt dat een vreemdeling geen behoefte heeft aan bescherming, indien hij in een deel van het land van herkomst:

a. geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt; (…)

en hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en zich toegang verschaffen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij er zich vestigt.

2. Bij de beoordeling of de vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade loopt, of toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of tegen ernstige schade in een deel van het land van herkomst overeenkomstig het eerste lid, wordt rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling in overeenstemming met artikel 31 van de Wet. Daartoe wordt ervoor gezorgd dat wordt beschikt over nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen, zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken.

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf C2/3.4

[…]

De IND neemt aan dat een ander gebied in het land van herkomst op grond van artikel 3.37d VV voldoet als vlucht- of vestigingsalternatief als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a. het gaat om een gebied in het land van herkomst waar de vreemdeling geen risico loopt op vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of voor daden als bedoeld in artikel 29 eerste lid, aanhef en onder b Vw (…);

b. de vreemdeling kan op veilige en wettige wijze reizen naar en toegang verkrijgen tot dat gebied in het land van herkomst; en

c. van de vreemdeling kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij zich in dat deel van het land vestigt.

Ad a.

Naast het vereiste dat de dreiging in het andere gebied niet mag bestaan, is het ook van belang dat de vreemdeling in het andere gebied geen nieuwe dreiging zal ondervinden. Als het aannemelijk is dat de vreemdeling in het andere gebied ook heeft te vrezen voor vervolging of voor daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw dan beoordeelt de IND of de vreemdeling bescherming kan inroepen tegen de dreiging in dat gebied.

Als de dreiging een gevolg is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95/EU in een bepaald gebied en niet gerelateerd is aan individuele, persoonlijke vrees, kan de vreemdeling afkomstig uit dat gebied zich onttrekken aan deze dreiging door zich te vestigen in een plaats gelegen buiten het hier bedoelde gebied. De voorwaarden genoemd onder b en c voor het tegenwerpen van een vestigingsalternatief blijven onverminderd van toepassing.

Ad b.

Het gebied moet vanuit Nederland daadwerkelijk bereikbaar zijn. Daarnaast moet het gebied op legale en veilige wijze kunnen worden bereikt.

Ad c.

De bescherming die de vreemdeling in het gebied krijgt, hoeft niet dezelfde te zijn als de bescherming die de vreemdeling in Nederland zou hebben gekregen.

De vreemdeling moet zich in het gebied kunnen vestigen en een leven kunnen leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. De vreemdeling mag in het betreffende gebied niet achtergesteld worden in de uitoefening van essentiële rechten ten opzichte van de overige bevolking. Daarnaast mogen de levensomstandigheden in het betreffende gebied in zijn algemeenheid niet zodanig zijn dat dit op zichzelf al kan leiden tot een humanitaire noodsituatie.

Dat de omstandigheden in het gebied minder gunstig zijn dan in het oorspronkelijke woongebied van de vreemdeling is voor de IND onvoldoende reden om geen vlucht- of vestigingsalternatief tegen te werpen.

De IND beoordeelt aan de hand van de over het land van herkomst beschikbare nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen of een vlucht- of vestigingsalternatief in de individuele zaak van de vreemdeling aanwezig is.

[…].

Paragraaf C7/13.5.2

Vlucht en vestigingsalternatief in Bagdad en Zuid-Irak.

De IND beoordeelt of sprake is van concrete aanknopingspunten op basis waarvan in individuele gevallen geconcludeerd kan worden dat de persoon zich buiten het gebied van herkomst, bijvoorbeeld in de stad Bagdad, kan vestigen.

De IND neemt aan dat, in beginsel, in ieder geval voor de volgende categorieën Iraakse asielzoekers afkomstig uit een van de gebieden genoemd in paragraaf C7/13.4.1 Vc geen sprake is van een binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief in andere delen van Irak:

- minderjarige vreemdelingen die geen familie hebben in het gebied dat als vlucht- of vestigingsalternatief zou gelden; en

- vreemdelingen die behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in paragraaf C7/13.4.3 Vc.