Home

Rechtbank Den Haag, 07-06-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:6155, AWB - 17 _ 297

Rechtbank Den Haag, 07-06-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:6155, AWB - 17 _ 297

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
7 juni 2017
Datum publicatie
21 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:6155
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 297
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.17

Inhoudsindicatie

Eiser is in 2011 gestart met de ontwikkeling van uitvinding X. In 2012 en de daarop volgende jaren tot en met 2016 heeft eiser met zijn activiteiten voor X geen positief resultaat behaald. Tot op heden bij de ontwikkeling van X alleen maar kosten gemaakt.

De kosten die eiser voor het jaar 2012 in aftrek wil nemen bestaan uit betalingen aan de technisch ontwerper van X en betalingen aan een octrooigemachtigde, ter verkrijging van patenten op X. Gelet op de aard van de activiteiten, het ontwikkelen van een uitvinding, dient de vraag te worden beantwoord of eiser in 2012 redelijkerwijs mocht verwachten dat MTD hem, in de (nabije) toekomst, voordeel zou opleveren.

Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Eiser heeft zich tot aan begin 2014 bezig gehouden met de ontwikkeling van X. Het plan was om in 2014 het concept af te ronden en vervolgens de stap te maken tot het verkopen van X. Nadat het concept in 2014 was afgerond heeft eiser twee grotere producenten op verpakkingsgebied benaderd. Er werd -aldus eiser- grote interesse getoond, maar het gebruik van een binnenzak bleek een probleem vanwege de relatief hoge kosten die dit met zich bracht, waardoor deze producenten op dat moment verder niet geïnteresseerd waren. Eiser heeft vervolgens in de jaren 2015 en 2016 een extra ontwikkelslag moeten maken om aan dit probleem te voldoen, waarbij tevens een afgesplitst patent moest worden aangevraagd. Gelet op deze gang van zaken moet het ervoor worden gehouden dat X in het jaar 2012 niet al zodanig was ontwikkeld dat daarvan in de nabije toekomst een positief resultaat kon worden verwacht. Eiser heeft verder ook geen stukken overgelegd waaruit het tegendeel kan blijken, in die zin dat er in 2014 of latere jaren potentiële afnemers of kopers van X waren, dan wel dat derden concrete commerciële belangstelling voor het product hadden.

Beroep ongegrond

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 17/297

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 november 2016 de aanslag verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017.

Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. B.M.W. van den Nieuwenhuizen en mr. drs. H.B. van Houten.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is advocaat en drijft een eenmanszaak onder de naam [bedrijf] .

Eiser is voorts in 2011 begonnen met de ontwikkeling van een [uitvinding X] (hierna ook: MTD). Eiser heeft daarvan een prototype ontwikkeld en patent op aangevraagd.

2. Eiser heeft aangifte gedaan over 2012 naar een verzamelinkomen van € 80.746, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 43.489 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 37.257. Bij de aangifte werd met betrekking tot de ontwikkeling van MTB een bedrag van € 33.489 aan kosten uitbesteed werk en andere externe kosten opgevoerd.

3. Met dagtekening 9 december 2015 is de definitieve aanslag 2012 vastgesteld. Daarbij is het aangegeven inkomen uit box 1 gecorrigeerd met een bedrag van € 33.489 aan kosten MTD als zijnde niet aftrekbaar, € 8.406 aan minder huisvestingskosten en € 5.027 aan meer MKB-winstvrijstelling. Het verzamelinkomen werd vastgesteld op € 117.614.

4. In de beslissing op bezwaar van 30 november 2016 heeft verweerder het bezwaar deels gegrond verklaard. Van de huisvestingskosten is € 1.886 meer aftrek in aanmerking genomen. De MKB-vrijstelling werd verminderd met een bedrag van € 226. De kostenaftrek met betrekking tot MTD bleef daarbij geweigerd. Het verzamelinkomen werd vastgesteld op € 115.954.

Geschil 5. In geschil is de niet in aanmerking genomen aftrek van € 33.489 vanwege kosten voor de ontwikkeling MTB, alsmede de beperking van de aftrek van de opgevoerde huisvestingskosten.

Eiser stelt dat de beperking van de kosten voor huisvesting niet terecht is. Er zijn geen bovenmatige kosten opgevoerd, maar slechts die kosten die andere huurders ook betalen die werkzaam waren/zijn in het pand.

Eiser betwist dat hij het voorstel van verweerder om de termijn van het stallen te verlengen van de hand heeft gewezen. Er is nooit gevraagd wat hij van dat voorstel vond.

Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat hij in de toekomst een voordeel van MTD verwacht. Er is wel sprake van een objectieve voordeelsverwachting en daarmee een bron van inkomen. Eiser stelt dat hij met het overleggen van vele stukken aan zijn bewijslast heeft voldaan. Eiser stelt dat zijn uitvinding, middels patenten winst zal genereren, maar dat dit een langdurig proces is. Eiser beroept zich op een uitspraak van het Hof Amsterdam van 17 december 1978.

6. Verweerder stelt dat de huisvestingskosten op juiste wijze en overeenkomstig artikel 3.17, lid 1, onder c, sub 1 van de Wet IB zijn bepaald en in aanmerking genomen.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de activiteiten met betrekking tot MTD los moeten worden gezien van eisers activiteiten als advocaat. Verweerder stelt voorts dat deze activiteiten in 2012 geen bron van inkomen vormen. Er was op dat moment redelijkerwijs niet te verwachten dat MTB op termijn tot een positief inkomen zou leiden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de toekomst de opbrengsten van MTD de gemaakte kosten zullen overtreffen.

Verweerder heeft voorts aangegeven dat eiser gebruik kan maken van de stallingsregeling als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet IB 2001, indien in de toekomst positieve resultaten met MTB worden behaald. Verweerder is bereid om uit coulance de termijn van vijf jaar zo nodig met maximaal twee jaar te verlengen.

Beoordeling van het geschil

Huisvestingskosten

7. Artikel 3.17 van de Wet IB 2000 luidt, voor zover hier van belang:

“In aftrek beperkte kosten ten behoeve van de belastingplichtige

1. Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16, kosten en lasten die verband houden met de volgende posten, tot het bij die posten aangegeven gedeelte in aftrek:

(…)

c. tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende of door hem in privé gehuurde bezittingen, andere dan vervoermiddelen als bedoeld in onderdeel b:

1º. indien de bezittingen tot het privé-vermogen behoren: een gebruiksvergoeding van ten hoogste het voordeel uit sparen en beleggen dat ter zake van deze bezittingen in aanmerking wordt genomen, zonder daarbij rekening te houden met het heffingvrije vermogen bedoeld in artikel 5.5, dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, alsmede een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen; (…)”

8. Vast staat dat eiser eigenaar is van het pand waarin hij als advocaat kantoor houdt en dat het pand als zodanig valt in box 3. Op 8 september 2016 heeft eiser een aantal gegevens overgelegd, waaronder het totale oppervlak van het pand (244 m2) en het door eiser zelf als advocaat gebruikte oppervlak (71 m2) en de WOZ-waarde van het pand in 2012 (€ 635.000). Verweerder heeft aan de hand van deze gegevens en een post van € 6.968,67, zijnde het te berekenen evenredige deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen, de aftrek berekend op € 14.360. Eiser heeft ter zitting verklaard de berekening zoals die door verweerder is gemaakt, als zodanig, niet te weerspreken. Eiser stelt dat de beperking van de aftrek in zijn geval niet moet worden toegepast omdat hij geen bovenmatige kosten heeft opgevoerd en zichzelf een schappelijke huur toerekent, zoals de andere huurders in het pand ook betalen en die deze kosten wel (volledig) mogen aftrekken.

9. De rechtbank overweegt met betrekking tot de beperking van de aftrek van de huisvestingskosten als volgt.

De in artikel 3.17 Wet IB 2000 opgenomen kostenaftrekbeperkingen zijn ingevoerd met de bedoeling kosten die een gemengd karakter hebben (deels zakelijk/deels privé) niet onbeperkt aftrekbaar te laten zijn, waarbij tevens is bedoeld het aantal discussies te verminderen. Voorts is een aftrekbeperking opgenomen om de mogelijkheden van belastingarbitrage bij keuzevermogen te beperken. In het onderhavige geval, waarbij door eiser een bestanddeel uit zijn privévermogen aan zijn onderneming als advocaat ter beschikking wordt gesteld heeft de wetgever de gebruiksvergoeding welke ten laste van de winst kan worden gebracht, om bovenstaande redenen, uitdrukkelijk beperkt tot het maximale voordeel uit sparen en beleggen (box 3) dat voor dit bestanddeel uit het privévermogen in aanmerking genomen wordt.

Nu de hoogte van de in aftrek te nemen huisvestingskosten op zich niet in geschil is, heeft verweerder terecht en tot een juist bedrag de kostenaftrek in bovenstaande zin beperkt. De toepassing van een hogere kostenaftrek, zoals door eiser voorgestaan, kan niet worden gevolgd, nu deze in strijd komt met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever.

Bron van inkomen

10. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de activiteiten die eiser met betrekking tot MTD verricht, naar hun aard, los moeten worden gezien van de activiteiten die hij binnen zijn [bedrijf] verricht. Eiser heeft zulks ook niet weersproken.

In geschil is of deze activiteiten voor eiser een bron van inkomen vormt. Volgens vaste jurisprudentie moet voor een bron van inkomen worden voldaan aan drie voorwaarden:

deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs -in de toekomst- kan worden behaald. Niet in geschil is dat de activiteiten van eiser in het economisch verkeer plaatsvinden en dat eiser het oogmerk heeft om daarmee voordeel te behalen.

11. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs te verwachten is, dient te worden onderzocht of de verrichte activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij in de toekomst positieve opbrengsten zullen opleveren (vgl. o.a. Hoge Raad, 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002: AD8763 en Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821). De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het onderhavige jaar, zijnde 2012. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL: HR:2011:BP5707).

12. Eiser is in 2011 gestart met de ontwikkeling van MTD. In 2012 en de daarop volgende jaren tot en met 2016 heeft eiser met zijn activiteiten voor MTD geen positief resultaat behaald. Ter zitting is gebleken dat tot op heden bij de ontwikkeling van MTD alleen maar kosten zijn gemaakt. Anders dan eiser meent brengt in een dergelijk geval een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat, in weerwil van verweerders weerspreking daarvan, er wel sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.

13. De kosten die eiser voor het jaar 2012 in aftrek wil nemen bestaan uit betalingen aan de technisch ontwerper van MTD en betalingen aan een octrooigemachtigde, ter verkrijging van patenten op MTB. Gelet op de aard van de activiteiten, het ontwikkelen van een uitvinding, dient de vraag te worden beantwoord of eiser in 2012 redelijkerwijs mocht verwachten dat MTD hem, in de (nabije) toekomst, voordeel zou opleveren.

Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende:

Eiser heeft zich tot aan begin 2014 bezig gehouden met de ontwikkeling van MTD. Het plan was om in 2014 het concept af te ronden en vervolgens de stap te maken tot het verkopen van MTD. Nadat het concept in 2014 was afgerond heeft eiser twee grotere producenten op verpakkingsgebied benaderd. Er werd -aldus eiser- grote interesse getoond, maar het gebruik van een binnenzak bleek een probleem vanwege de relatief hoge kosten die dit met zich bracht, waardoor deze producenten op dat moment verder niet geïnteresseerd waren. Eiser heeft vervolgens in de jaren 2015 en 2016 een extra ontwikkelslag moeten maken om aan dit probleem te voldoen, waarbij tevens een afgesplitst patent moest worden aangevraagd. Gelet op deze gang van zaken moet het ervoor worden gehouden dat MTD in het jaar 2012 niet al zodanig was ontwikkeld dat daarvan in de nabije toekomst een positief resultaat kon worden verwacht. Eiser heeft verder ook geen stukken overgelegd waaruit het tegendeel kan blijken, in die zin dat er in 2014 of latere jaren potentiële afnemers of kopers van MTD waren, dan wel dat derden concrete commerciële belangstelling voor het product hadden. Om deze reden faalt ook het beroep op het arrest van het Hof Amsterdam van 14 december 1978 (ECLI:NL:GHAMS:1978:AW9681). Gelet op het vorenstaande moet dan ook worden vastgesteld dat van de door eiser gestelde te produceren aantallen MTD en de opbrengsten daarvan en/of de te ontvangen lumpsum een dragende onderbouwing ontbreekt.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door eiser met betrekking tot MTD verrichtte activiteiten in het onderhavige jaar geen objectieve voordeelsverwachting kende en dus geen bron van inkomen vormden. Dit brengt mee dat de ter zake gemaakte kosten niet als verlies uit onderneming of anderszins in aanmerking kunnen worden genomen. Het gelijk is daarom aan verweerder.

14. De rechtbank wijst eiser erop dat in artikel 3.10 van de Wet IB is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld volgens welke, onder te stellen voorwaarden, de ondernemer bij het bepalen van de winst de per saldo resterende kosten en lasten in aftrek kan brengen die zijn gemaakt in de vijf kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het eerste kalenderjaar als ondernemer, verband houden met het starten van de onderneming en niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kunnen of konden worden gebracht. Verweerder heeft zich bereid verklaard deze regeling in het geval van eiser ruimhartig te willen toepassen.

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel