Home

Rechtbank Den Haag, 11-05-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:4974, NL17.943 01

Rechtbank Den Haag, 11-05-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:4974, NL17.943 01

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
11 mei 2017
Datum publicatie
25 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:4974
Zaaknummer
NL17.943 01

Inhoudsindicatie

Eiser heeft verklaard dat zijn nichtje hem de eerste keer probeerde weg te duwen maar dat eiser haar ertoe dwong seks met hem te hebben door haar armen vast te houden. Eiser heeft daarnaast verklaard dat zijn nichtje ook de keren daarna niet wilde dat eiser seks met haar had maar dat eiser dat toch, tegen de wil van zijn nichtje in, met haar had. Voorts heeft eiser verklaard dat hij bang was dat mensen erachter zouden komen en dat hij daarom zijn nichtje met de dood heeft bedreigd als zij het aan iemand zou vertellen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze verklaringen van eiser niet anders worden begrepen dan dat eiser tegen de wil van zijn nichtje in, met gebruik van fysieke dwang, seksuele gemeenschap met haar heeft gehad en zijn nichtje dus heeft verkracht. De stelling dat van seksueel binnendringen geen sprake was is onjuist, nu eiser zelf heeft verklaard dat zijn nichtje door toedoen van hem zwanger is geraakt. De stelling dat geen sprake was van dwang treft evenmin doel gezien de eigen verklaring van eiser dat hij zijn nichtje dwong seks met hem te hebben door haar armen vast te houden.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat eiser op het moment van de verkrachtingen niet wist dat hij een misdrijf beging. Verkrachting is namelijk ook in Afghanistan een zwaar misdrijf. Dit blijkt onder meer uit het 2012 Human Rights Report: Afghanistan, van het US Department of State. Hierin is vermeld dat in 2009 de Elimination of Violence Against Women Act (EVAW) is goedgekeurd. Op pagina 12 van dit rapport staat:

‘Rape and Domestic Violence: The 2009 EVAW law criminalizes violence against women, including rape, battery, or beating; humiliation; intimidation; and the refusal of food. The law punishes rape with "continued imprisonment," widely interpreted to mean life imprisonment although not always implemented as such. If the act results in the death of the victim, the law provides for the death sentence for the perpetrator.’

Hieruit blijkt dat, anders dan eiser stelt, niet alleen ‘zina’ maar ook verkrachting een ernstig misdrijf is in Afghanistan. Dat blijkt ook uit de relevante passage op de bladzijden 86 en 87 van het algemeen ambtsbericht van november 2016.

Gelet op het vorenstaande en gezien de zeventienjarige leeftijd van eiser ten tijde van de verkrachting van zijn nichtje, heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser op dat moment wist, dan wel had moeten weten dat verkrachting een ernstig misdrijf is (‘knowing participation’) en dat hij dit misdrijf – meermaals – persoonlijk heeft gepleegd (‘personal participation’). Gelet hierop, en nu uit paragraaf C2/7.10.2.2 van de Vc 2000 volgt dat verkrachting als niet-politiek misdrijf moet worden aangemerkt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Gravenhage

Bestuursrecht

zaaknummer: NL17.943

(gemachtigde: mr. T. Thissen),

en

(gemachtigde: mr. J.W. Kreumer).

Procesverloop Bij besluit van 23 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1997 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.

2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat hij vreest voor eerwraak van zijn broer en zijn familie, omdat hij de dochter van zijn broer, zijn nichtje, zwanger heeft gemaakt.

3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat volgens verweerder sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser ernstige, niet-politieke misdrijven heeft begaan als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Hiertoe acht verweerder redengevend dat eiser bij het nader asielgehoor heeft verklaard dat hij zijn nichtje meermalen, elke vrijdag gedurende een periode van anderhalve maand, (fysiek) gedwongen heeft om seks met hem te hebben. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan verkrachting. Dat eiser zijn nichtje gedwongen heeft seks met hem te hebben blijkt temeer uit het feit dat hij haar vervolgens heeft bedreigd met de dood als zij hierover iets zou vertellen. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar Afghanistan een reële vrees te hebben voor vervolging dan wel schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens verweerder is er namelijk nergens in Afghanistan sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en kan eiser de eerwraak van zijn broer en familie ontlopen door zich in één van de grote steden te vestigen, zoals Kabul. Vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft verweerder met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) eiser tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.

4. Eiser heeft in zijn gronden van beroep – kort samengevat – betoogd dat er geen grond is om te veronderstellen dat hij betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser betwist ten eerste dat er sprake is van verkrachting in de strikte zin van het woord. Daarvoor moet er sprake zijn van seksueel binnendringen en dit heeft eiser niet met zoveel woorden gezegd. Eiser heeft ook niet gezegd dat zijn nichtje zwanger is van hem, enkel dat ze zwanger is geraakt. Dus ook uit de zwangerschap van zijn nichtje kan niet worden opgemaakt dat eiser bij haar seksueel is binnengedrongen. Verder is het zo dat eiser zijn nichtje niet heeft bedreigd om seks met haar te kunnen hebben maar om geheim te houden dat ze seks met elkaar hadden gehad. Verder betwist eiser dat sprake was van dwang waardoor de seks mogelijk werd gemaakt. Weliswaar heeft eiser meermalen verklaard dat de seks met zijn nichtje tegen haar wil was, maar het is maar de vraag wat hij daar precies mee heeft bedoeld. Mogelijk wilde zijn nichtje enkel geen seks met eiser omdat ze bang was voor de consequenties als de familie erachter zou komen. Het is in dit licht ook opmerkelijk dat het nichtje van eiser maar naar eiser bleef komen en dat zij zich na de eerste keer niet meer verzette als hij seks met haar wilde. Kortom, de conclusie van verweerder dat eiser zijn nichtje heeft verkracht gaat verder dan de feiten rechtvaardigen. Maar ook indien wel moet worden uitgegaan van verkrachting, dan nog is er geen grond om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Er wordt namelijk niet voldaan aan het vereiste van ‘knowing participation’, omdat verkrachting niet strafbaar is in Afghanistan. Enkel het hebben van seks buiten het huwelijk, ‘zina’ genaamd, is als misdrijf strafbaar gesteld. Het was hierom dat eiser bang was voor ontdekking en ook hierom dat hij zijn nichtje bedreigde om ontdekking te voorkomen. Eiser wist dus niet dat verkrachting niet mocht en dit kan hem dan ook niet worden toegerekend. Eiser stelt tot slot dat hem bij terugkeer naar Afghanistan wel degelijk een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling te wachten staat. Blijkens het beleid geldt enkel de stad Kabul als vestigingsalternatief. Dit gaat echter in het geval van eiser niet op, nu hij zowel Hazara is als sjiiet. Eiser behoort dus tot zowel een etnische minderheid als een religieuze minderheid en daarvoor geldt dat Kabul niet als vestigingsalternatief kan worden aangemerkt. Nu eiser evenmin kan terugkeren naar zijn eigen gebied, en verweerder geen andere steden dan Kabul in het beleid heeft aangemerkt als vestigingsalternatief, staat artikel 3 van het EVRM aan terugkeer naar Afghanistan in de weg.

5. Verweerder heeft de gronden gemotiveerd betwist.

6. De rechtbank overweegt als volgt.

Ten aanzien van de aanvraag asiel

7. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat een vreemdeling, tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is uitgevaardigd, geen belang heeft bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, zolang het inreisverbod voortduurt. De vraag of de asielaanvraag van eiser terecht en op goede gronden is afgewezen, dient eiser dan ook in het kader van de toetsing van dit inreisverbod aan de orde te stellen. Het beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning asiel zal niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ten aanzien van het inreisverbod

8. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.

Ingevolge het vierde lid van deze bepaling, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van de minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.

Ingevolge het achtste lid van deze bepaling, kan de minister in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.

In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. Ingevolge het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 geldt voor bepaalde categorieën vreemdelingen een afwijkende maximumduur, in verband met aan deze vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste 10 jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:

  1. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;

  2. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;

  3. de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of

  4. e oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.

8.1.

Volgens paragraaf A4/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staat genoemd.

8.2.

Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

8.3.

In het ter zake geldende beleid (C2/7.10.2.4 van de Vc 2000) is bepaald dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt.

8.4.

Teneinde te bepalen of de betrokken vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van de eiser kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).

9.1.

Blijkens de eigen verklaringen van eiser in het rapport van het nader gehoor van 25 september 2016 heeft eiser tegen de wil van zijn nichtje in meermalen, gedurende een periode van anderhalve maand, seks met haar gehad. Eiser heeft daarbij verklaard dat zijn nichtje hem de eerste keer probeerde weg te duwen maar dat eiser haar ertoe dwong seks met hem te hebben door haar armen vast te houden. Eiser heeft daarnaast verklaard dat zijn nichtje ook de keren daarna niet wilde dat eiser seks met haar had maar dat eiser dat toch, tegen de wil van zijn nichtje in, met haar had. Voorts heeft eiser verklaard dat hij bang was dat mensen erachter zouden komen en dat hij daarom zijn nichtje met de dood heeft bedreigd als zij het aan iemand zou vertellen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze verklaringen van eiser niet anders worden begrepen dan dat eiser tegen de wil van zijn nichtje in, met gebruik van fysieke dwang, seksuele gemeenschap met haar heeft gehad en zijn nichtje dus heeft verkracht. De stelling dat van seksueel binnendringen geen sprake was is onjuist, nu eiser zelf heeft verklaard dat zijn nichtje door toedoen van hem zwanger is geraakt. De stelling dat geen sprake was van dwang treft evenmin doel gezien de eigen verklaring van eiser dat hij zijn nichtje dwong seks met hem te hebben door haar armen vast te houden.

9.2.

Anders dan ter zitting door eisers gemachtigde betoogd, constateert de rechtbank dat verweerders beleid niet voorschrijft dat in geval van een afwijzing van een asielaanvraag met toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, in dit kader een aanvullend gehoor dient plaats te vinden. Met verweerders gemachtigde ter zitting is de rechtbank voorts van oordeel dat in dit geval, gelet op de reeds door eiser afgelegde verklaringen in het eerste en nader gehoor, hiermee kon worden volstaan. Van een zorgvuldigheidsgebrek in verweerders besluitvorming is dan ook geen sprake.

9.3.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat eiser op het moment van de verkrachtingen niet wist dat hij een misdrijf beging. Verkrachting is namelijk ook in Afghanistan een zwaar misdrijf. Dit blijkt onder meer uit het 2012 Human Rights Report: Afghanistan, van het US Department of State. Hierin is vermeld dat in 2009 de Elimination of Violence Against Women Act (EVAW) is goedgekeurd. Op pagina 12 van dit rapport staat:

‘Rape and Domestic Violence: The 2009 EVAW law criminalizes violence against women, including rape, battery, or beating; humiliation; intimidation; and the refusal of food. The law punishes rape with "continued imprisonment," widely interpreted to mean life imprisonment although not always implemented as such. If the act results in the death of the victim, the law provides for the death sentence for the perpetrator.’

Hieruit blijkt dat, anders dan eiser stelt, niet alleen ‘zina’ maar ook verkrachting een ernstig misdrijf is in Afghanistan. Dat blijkt ook uit de relevante passage op de bladzijden 86 en 87 van het algemeen ambtsbericht van november 2016.

9.4.

Gelet op het vorenstaande en gezien de zeventienjarige leeftijd van eiser ten tijde van de verkrachting van zijn nichtje, heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser op dat moment wist, dan wel had moeten weten dat verkrachting een ernstig misdrijf is (‘knowing participation’) en dat hij dit misdrijf – meermaals – persoonlijk heeft gepleegd (‘personal participation’). Gelet hierop, en nu uit paragraaf C2/7.10.2.2 van de Vc 2000 volgt dat verkrachting als niet-politiek misdrijf moet worden aangemerkt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is.

10. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de groep sjiitische Hazara, waartoe eiser behoort, in Kabul niet is aan te merken als een kwetsbare minderheidsgroep. Verweerder heeft daarbij terecht verwezen naar de algemene ambtsberichten van november 2013 en november 2016, waaruit blijkt dat in Kabul vele verschillende etnische groepen en religieuze groepen wonen, waaronder Hazara en sjiieten, zonder dat sprake is van een duidelijk dominerende groep. Voorts blijkt uit de ambtsberichten dat de sjiitische Hazara in Kabul een van de grotere, zo niet de grootste, etnische en religieuze groep vormen. Met deze overwegingen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de sjiitische Hazara in Kabul geen minderheidsgroep vormen zodat evenmin sprake is van een kwetsbare minderheidsgroep. Eiser heeft niet onderbouwd dat niet van de juistheid en volledigheid van voornoemde ambtsberichten kan worden uitgegaan.

11. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reële vrees voor vervolging dan wel schending van artikel 3 van het EVRM heeft. Om de toorn van zijn broer en de familie te ontlopen heeft verweerder namelijk Kabul als vestigingsalternatief kunnen aanwijzen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn broer en familie hem daar zouden kunnen vinden dan wel dat zij banden hebben met de autoriteiten in Kabul op grond waarvan eiser te vrezen heeft van de autoriteiten.

12. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, is de rechtbank van oordeel dat eiser dit onvoldoende heeft onderbouwd. Niet is gebleken dat de situatie in Afghanistan in het algemeen zo uitzonderlijk ernstig is, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst in dat kader naar uitspraken van de Afdeling van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:888) en het arrest van het EHRM van 5 juli 2016 in de zaak A.M. tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2016:0705JUD002909409). Niet is gebleken dat de veiligheidssituatie in Afghanistan sindsdien in betekende mate is verslechterd zodat, in afwijking van genoemde rechtspraak, geoordeeld moet worden dat nu wel sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.

13. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. De aanvraag is daarom terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Gelet hierop is het beroep, voor zover gericht tegen het uitgevaardigde inreisverbod, ongegrond.

14. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning asiel niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep tegen het inreisverbod ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. M. Dam en mr. A.E. Dutrieux, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2017.