Home

Rechtbank Den Haag, 11-05-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:4782, AWB - 17 _ 692

Rechtbank Den Haag, 11-05-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:4782, AWB - 17 _ 692

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
11 mei 2017
Datum publicatie
25 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:4782
Zaaknummer
AWB - 17 _ 692
Relevante informatie
Wet studiefinanciering 2000 [Tekst geldig vanaf 07-04-2023] art. 5.2

Inhoudsindicatie

De reisvoorziening wordt verstrekt na het verstrijken van de periode bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000, vermeerderd met 1 jaar. Dat kan niet anders worden opgevat als “aansluitend aan deze periode”. Als gevolg hiervan bestaat dan ook alleen gedurende de eerste twaalf maanden van de leenfase recht op de reisvoorziening.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 17/692

en

Procesverloop

Eiseres heeft tegen de hierna onder 2 te noemen besluiten bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij besluit van 19 december 2016 het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017.

Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

Overwegingen

Feiten

1. Bij bericht van 7 december 2015 is aan eiseres, voor zover hier van belang, meegedeeld dat zij met ingang van 1 september 2016 geen recht meer heeft op een studentenreisproduct.

2. Bij bericht van 23 september 2016 heeft verweerder ten aanzien van eiseres een ov-schuld vastgesteld van € 194, omdat er een studentenreisproduct op de ov-chipkaart van eiseres stond, terwijl zij daar geen recht op had. Bij bericht van 28 oktober 2016 is deze schuld nader vastgesteld op € 223,53.

Geschil 3. In geschil is of verweerder terecht ten aanzien van eiseres een ov-schuld heeft vastgesteld. Eiseres stelt dat zij in het studiejaar 2016-2017 nog recht had op een reisvoorziening. Eiseres staat sinds 1 september 2011 ingeschreven als student en vanaf die datum maakt zij gebruik van haar studentenreisproduct. In augustus 2015 had zij daarvan al vier jaar gebruikt, maar eiseres las op de website van DUO dat zij in de leenfase nog recht had op 1 jaar uitloop/verlenging van het recht. Eiseres besloot om haar reisrecht stop te zetten voor het studiejaar 2015-2016 en de uitloop te gebruiken voor het jaar 2016-2017. Het was eiseres niet duidelijk dat zij de uitloop van het reisrecht alleen had mogen gebruiken in de eerste 12 maanden van haar leenfase. Eiseres stelt volkomen te goeder trouw te hebben gehandeld en uit de informatie op de website, die inmiddels is aangepast, te kunnen handelen zoals zij heeft gedaan.

Verweerder stelt dat de leenfase voor eiseres is ingegaan op 1 september 2015. Als gevolg van de wijziging in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bestaat met ingang van 1 januari 2013 in de leenfase alleen de eerste 12 maanden nog recht op een reisvoorziening.

Eiseres had op 1 september 2016 daarom geen recht meer op een reisvoorziening.

Beoordeling van het geschil

4. Ingevolge artikel I, onder Y, van de Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 in verband met het inkorten van het studentenreisrecht, het vervallen van de bijverdiengrens voor ondernemers in hun laatste studiejaar en het herstel van enkele technische onvolkomenheden (Stb. 2012, 368), luidt artikel 5.3, eerste lid, van de Wsf 2000 met ingang van 1 september 2012 als volgt: “Studiefinanciering in de vorm van een reisvoorziening wordt in de vorm van een prestatiebeurs verstrekt gedurende de periode bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, vermeerderd met 1 jaar.” Artikel 5.3, eerste lid, van de Wsf 2000 is hiermee gewijzigd, in die zin dat de reisvoorziening niet langer kan worden toegekend voor de in artikel 5.2 van de Wsf 2000 bedoelde de periode, vermeerderd met 3 jaar, maar voor de in laatstgenoemd artikel bedoelde periode, vermeerderd met 1 jaar.

5. Artikel 5.2 van de Wsf 2000 luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “Vorm en duur studiefinanciering

1. Studiefinanciering, met uitzondering van het collegegeldkrediet, de basislening en de aanvullende lening, wordt gedurende 4 jaren of het aantal jaren genoemd in artikel 5.6, dan wel bedoeld in artikel 2.14, derde lid, verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs,

(…).

3. Studiefinanciering, met uitzondering van het collegegeldkrediet, wordt gedurende 36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, verstrekt in de vorm van een lening. (…) Tevens kan een reisvoorziening worden verstrekt.”

6. In het geval van eiseres eindigde de periode bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 op 1 september 2015 en begon vanaf dat moment haar leenfase. De reisvoorziening wordt verstrekt na het verstrijken van de periode bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000, vermeerderd met 1 jaar. Dat kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet anders worden opgevat als “aansluitend aan deze periode”. Als gevolg van de hierboven genoemde wetswijzing bestaat dan ook alleen gedurende de eerste twaalf maanden van de leenfase recht op de reisvoorziening.

De andersluidende opvatting van eiseres vindt geen steun in de wet en zou bovendien in strijd komen met de bedoeling van de wetgever, te weten een prikkel om studievertraging zoveel mogelijk te voorkomen. Daarbij komt dat aan eiseres bij bericht van 7 december 2015 is meegedeeld dat zij per 1 september 2016 geen recht had op een studenten-reisproduct, omdat het maximum aantal maanden waarin zij recht had op dit product dan was verstreken. Eiseres had hieruit kunnen begrijpen dat op die datum haar recht op een reisproduct was vervallen.

Hoewel aan eiseres kan worden toegegeven dat het wenselijk zou zijn dat na het verstrijken van deze datum het technisch niet -zonder meer- mogelijk zou zijn om een reisproduct aan te vragen en op een ov-chipkaart te laden, maakt dit niet dat verweerder de beslissing om aan eiseres een ov-schuld op te leggen in redelijkheid niet heeft kunnen handhaven. Naar vast is komen te staan heeft eiseres haar studentenreisproduct geactiveerd vóór 1 september 2016 en staan, naar verweerder geloofwaardig heeft verklaard, technische beperkingen van het systeem, in de weg aan een dergelijke beperking.

7. Voor zover eiseres een beroep doet op artikel 3:27, derde lid, van de Wsf 2000 heeft te gelden dat onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving geen overmachtssituatie oplevert als daar bedoeld. (vgl. Centrale Raad van Beroep, 9 november 2007; ECLI:NL:CRVB:2007:BB8091).

8. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het beroep ongegrond worden verklaard.

Proceskosten9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Rechtsmiddel