Home

Rechtbank Amsterdam, 01-06-2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3876, AMS 16/4167

Rechtbank Amsterdam, 01-06-2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3876, AMS 16/4167

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
1 juni 2017
Datum publicatie
2 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2017:3876
Zaaknummer
AMS 16/4167

Inhoudsindicatie

De Belastingdienst/Toeslagen heeft pleegkinderen voor wie de ouder een pleegzorgvergoeding heeft ontvangen gediscrimineerd. De discriminatie bestaat er uit dat pleegkinderen, voor wie een pleegzorgvergoeding door de ouder werd ontvangen, vanaf hun 18de verjaardag worden aangemerkt als toeslagpartner van hun ouder als zij op hetzelfde adres staan ingeschreven. Pleegkinderen van wie de ouder de kosten voor de opvoeding van het pleegkind zelf betaalt (de ouder krijgt dan kinderbijslag in plaats van pleegzorgvergoeding), worden echter geen toeslagpartner van hun ouder.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 16/4167

(gemachtigde: mr. L.N. Huizenga),

en

(gemachtigden: mr. N. Mhamdi en mr. K.S.M. Groeneveld).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het voorschot zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag van eiseres voor het jaar 2016 herzien en vastgesteld op respectievelijk € 1.754,-, € 1.782,- en € 3.667,-.

Bij besluit van 14 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] . De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.

Eiseres heeft bij brief van 24 februari 2017 een reactie gegeven.

Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer van deze rechtbank heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017. De zaak is gezamenlijk behandeld met de zaak met nummer AMS 16/2970. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres was op grond van een pleegzorgcontract van 12 juni 2008 tot 20 februari 2016 de pleegmoeder van [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren op 20 februari 1998. [kind 1] woont sinds hij 2,5 jaar oud is bij eiseres, de zus van [kind 1] ’s moeder. Vanaf [kind 1] ’s 4e jaar was sprake van een officiële pleegzorgrelatie en ontving eiseres een pleegzorgvergoeding. Op 20 februari 2016 werd [kind 1] meerderjarig, eindigde het pleegzorgcontract en werd geen pleegzorgvergoeding meer uitgekeerd. Eiseres is vervolgens als bewindvoerder en mentor van [kind 1] aangesteld. Eiseres en [kind 1] wonen aan de [adres] en staan daar ingeschreven. Op dit adres woont ook nog een eigen minderjarig kind van eiseres, [kind 2] , dat ook daar staat ingeschreven.

2. Bij besluit van 28 december 2015 is aan eiseres een voorschot zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag voor het jaar 2016 toegekend ter hoogte van respectievelijk € 998,-, € 4.337,- en € 3.667,-. Bij besluit van 22 februari 2016 heeft verweerder het voorschot huurtoeslag van eiseres voor het jaar 2016 herzien en vastgesteld op € 3.619,-.

3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het voorschot zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag van eiseres voor het jaar 2016 herzien en vastgesteld op respectievelijk € 1.754,-, € 1.782,- en € 3.667,-. Verweerder heeft daarbij [kind 1] van 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016 aangemerkt als toeslagpartner van eiseres. Dit heeft onder andere tot gevolg dat eiseres vanaf 1 maart 2016 een veel lager bedrag aan kindgebonden budget krijgt, omdat zij vanaf die datum niet meer als alleenstaande ouder wordt aangemerkt.

4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.

Standpunten van partijen

5.1

Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat eiseres en [kind 1] terecht als toeslagpartners zijn aangemerkt. Dat standpunt heeft verweerder – met een gewijzigde motivering ten opzichte van het bestreden besluit – als volgt toegelicht. Voor de uitleg van het begrip pleegkind in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) moet aangesloten worden bij de fiscale jurisprudentie. Volgens de fiscale jurisprudentie is sprake van een pleegkind indien een kind door de belastingplichtige is onderhouden en opgevoed als een eigen kind. Een pleegkind wordt niet onderhouden als een eigen kind als er door de overheid een pleegzorgvergoeding wordt betaald aan de pleegouder. Omdat eiseres voor [kind 1] een pleegzorgvergoeding ontving, kan er dus geen sprake zijn van een pleegkind in de zin van de Awir. Dit betekent dat [kind 1] niet gelijk kan worden gesteld met een bloed- of aanverwant. De uitzondering voor kinderen tot 27 jaar geldt dus niet en [kind 1] dient vanaf zijn 18e levensjaar als toeslagpartner van eiseres te worden aangemerkt.

Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat het relevante verschil in de situatie tussen [kind 1] en een meerderjarig eigen kind, de juridische status is. Volgens verweerder is mede vanwege dit verschil geen sprake van ongerechtvaardigd onderscheid tussen pleegkinderen voor wie een pleegzorgvergoeding is ontvangen aan de ene kant en eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen voor wie geen pleegzorgvergoeding is ontvangen aan de andere kant.

5.2

Een overzicht van de stukken waarnaar verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verwezen, is opgenomen in bijlage 1. Bijlage 1 maakt deel uit van deze uitspraak.

6.1

Eiseres heeft in beroep – samengevat – het volgende aangevoerd.

Primair stelt eiseres zich op het standpunt dat op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Awir een pleegkind tot het bereiken van de leeftijd van 27 jaar niet als partner kan worden aangemerkt. Voor de uitleg van het begrip pleegkind in de zin van de Awir moet aangesloten worden bij het sociale zekerheidsrecht. Eiseres verwijst hiervoor naar de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van enkele sociale verzekeringswetten in verband met de gelijkstelling binnen de sociale zekerheid van voormalige pleeg- en stiefkinderen met eigen kinderen (Staatsblad 2009, 596). In die sociale zekerheidswetten is bepaald dat onder een bloedverwant in de eerste graad mede wordt verstaan een meerderjarig voormalig pleegkind. Onder voormalig pleegkind wordt verstaan een pleegkind voor wie een pleegzorgvergoeding op grond van de Wet op de jeugdzorg wordt of werd ontvangen of voor wie kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet werd ontvangen. Voor zover voor het begrip pleegkind aansluiting zou moeten worden gezocht bij de fiscale jurisprudentie stelt eiseres dat dit dan leidt tot een op basis van internationale verdragen niet te rechtvaardigen onderscheid. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir in dit geval ten onrechte is toegepast.

6.2

Een overzicht van de stukken waarnaar eiseres ter onderbouwing van haar standpunt heeft verwezen, is opgenomen in bijlage 2. Bijlage 2 maakt deel uit van deze uitspraak.

Toepasselijke regelgeving

7. De toepasselijke regelgeving is opgenomen in bijlage 3. Bijlage 3 maakt deel uit van deze uitspraak.

Het begrip pleegkind in de Awir

8. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of het juist is dat verweerder [kind 1] vanaf 1 maart 2016 als toeslagpartner van eiseres heeft aangemerkt.

9. In dit verband is van belang of eiseres een beroep kan doen op de uitzondering die is opgenomen in artikel 3, vijfde lid, in samenhang met artikel 4, eerste lid, laatste volzin, van de Awir. Partijen zijn het erover eens dat die uitzondering inhoudt, kort gezegd, dat meerderjarige kinderen, stiefkinderen en pleegkinderen tot hun 27e levensjaar niet als toeslagpartner van de ouder worden aangemerkt.

10. Partijen verschillen van mening over de vraag aan de hand van welk criterium moet worden beoordeeld of een kind een pleegkind is in de zin van de Awir en of [kind 1] als pleegkind in de zin van de Awir is aan te merken.

11. De rechtbank stelt vast dat het begrip pleegkind niet in de Awir is gedefinieerd. De rechtbank is van oordeel dat voor het begrip pleegkind in de Awir aangesloten dient te worden bij de definitie van het begrip pleegkind in de jurisprudentie in belastingzaken. Redengevend hiervoor is dat de wetgever bij de invoering van de Awir en bij latere wijzigingen van die wet tot uitdrukking heeft gebracht voor begripsbepalingen zo veel mogelijk te willen aansluiten bij de belastingwetgeving, in het bijzonder de Wet inkomstenbelasting 2001. Zo zijn met de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 de partnerbegrippen voor de inkomstenbelasting en voor de Awir geharmoniseerd. Aangezien de begrippen partner en kind bovendien nauw met elkaar samenhangen, leidt de rechtbank uit de totstandkoming van de Awir af dat de wetgever heeft bedoeld voor de betekenis van het begrip pleegkind aansluiting te zoeken bij de definitie van dat begrip in de belastingwetgeving.

12. Volgens vaste rechtspraak in belastingzaken wordt een kind, dat de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, als pleegkind aangemerkt indien het wordt onderhouden en opgevoed als eigen kind (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2661, waarin de conclusie van de Advocaat-Generaal van 5 juli 2016 is gevolgd, ECLI:NL:PHR:2016:755). Met deze definitie is aangesloten bij het begrip pleegkind in de Algemene Kinderbijslagwet. Om aan de onderhoudseis te voldoen, moet het kind ten minste in zekere mate door de pleegouder financieel worden onderhouden. De kosten van onderhoud en opvoeding moeten in voldoende mate op de pleegouder drukken. Hiervan is geen sprake als de middelen waarmee het kind wordt onderhouden, worden verkregen van een derde.

13. Tijdens de tweede zitting heeft verweerder uiteengezet dat wanneer ten tijde van het 17e levensjaar van het pleegkind aan de onderhoudseis is voldaan, dat kind ook tijdens zijn meerderjarigheid (tot zijn 27e levensjaar) als pleegkind in de zin van de Awir is aan te merken. Wanneer ten tijde van het 17e levensjaar van het pleegkind niet aan de onderhoudseis is voldaan, is dat kind ook tijdens zijn meerderjarigheid (tot zijn 27e levensjaar) geen pleegkind in de zin van de Awir, aldus verweerder.

14. In de situatie van [kind 1] heeft eiseres tot [kind 1] ’s 18e levensjaar van overheidswege een pleegzorgvergoeding ontvangen. De kosten van onderhoud en opvoeding, althans een belangrijk deel daarvan, zijn dus niet ten laste van eiseres maar ten laste van de overheid gekomen. In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de onderhoudseis.

15. Verweerder heeft zich overigens tijdens de tweede zitting op het standpunt gesteld dat niet is uitgesloten dat eiseres meer uitgaven voor onderhoud en opvoeding van [kind 1] tijdens zijn minderjarigheid heeft gehad dan het bedrag aan pleegzorgvergoeding. Indien eiseres voldoende extra uitgaven heeft gedaan, kan volgens verweerder alsnog voldaan zijn aan de onderhoudseis. Dat is echter bij de besluitvorming niet onderzocht. Verweerder heeft tijdens de tweede zitting gesteld dat het bestreden besluit op dit punt niet zorgvuldig is voorbereid en dat hiernaar alsnog onderzoek zou moeten worden gedaan.

16. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag wat dit gebrek in het bestreden besluit betekent voor deze procedure. In beginsel is er bij een dergelijk gebrek aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen om verweerder in de gelegenheid te stellen dat gebrek te herstellen en alsnog het vereiste onderzoek te verrichten. Indien uit het nadere onderzoek naar voren zou komen, dat eiseres geen of onvoldoende extra uitgaven heeft gedaan om aan de onderhoudseis te voldoen, is [kind 1] naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als pleegkind in de zin van de Awir. In dat geval resteert echter nog een ander belangrijk geschilpunt tussen partijen, namelijk in hoeverre het verschil in behandeling in de Awir tussen meerderjarige eigen kinderen en meerderjarige pleegkinderen waarvoor een pleegzorgvergoeding is ontvangen als een geoorloofd onderscheid is aan te merken. Gelet op dit aan de rechtbank voorgelegde principiële geschilpunt zal dat met het oog op een zo veel mogelijk definitieve beslechting van het geschil hierna eerst worden beoordeeld.

Is sprake van ongerechtvaardigd onderscheid?

17. Een eigen meerderjarig kind of een meerderjarig stiefkind wordt tot zijn 27e levensjaar niet als toeslagpartner aangemerkt op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Awir. Voor een eigen kind of een stiefkind geldt bij de toepassing van die bepaling niet dat de ouders ten tijde van de minderjarigheid van het kind moeten hebben voldaan aan een onderhoudseis. Om als pleegkind in de zin van de Awir te worden aangemerkt, geldt die onderhoudseis wel. Wanneer een pleegzorgvergoeding is ontvangen, is (in beginsel) niet aan de onderhoudseis voldaan. Op deze manier maakt verweerder dus een onderscheid tussen enerzijds een inwonend, meerderjarig kind dat jonger is dan 27 jaar en voor wie tot zijn 18e levensjaar een pleegzorgvergoeding is ontvangen, en anderzijds een inwonend, meerderjarig eigen kind, stiefkind of pleegkind voor wie de ouder de kosten van onderhoud en opvoeding heeft gedragen en jonger is dan 27 jaar. De vraag die voorligt, is of dit door verweerder gemaakte onderscheid verenigbaar is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 1 van het van het Protocol nr. 12 bij het EVRM (Twaalfde Protocol). Deze verdragsbepalingen verbieden ongelijke behandeling.

18. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de hiervoor genoemde verdragsbepalingen verboden ongelijke behandeling moet voorop worden gesteld dat dit discriminatieverbod niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt.

19. De rechtbank is van oordeel dat de positie van [kind 1] als meerderjarige in het gezin van eiseres in hoge mate vergelijkbaar is met die van een meerderjarig eigen kind in het gezin van een eigen ouder. Tussen een ouder en een eigen kind, stiefkind of pleegkind bestaat een ouder-kindrelatie met enerzijds een gezagscomponent en anderzijds een afhankelijkheidscomponent. Deze componenten veranderen niet wezenlijk op het moment dat een kind meerderjarig wordt. Niet in geschil is dat tussen [kind 1] en eiseres een dergelijke ouder-kindrelatie bestond ten tijde van [kind 1] ’s minderjarigheid en dat deze ouder-kindrelatie niet wezenlijk is gewijzigd op het moment dat [kind 1] meerderjarig is geworden. Daarmee is de ouder-kindrelatie tussen [kind 1] en eiseres vergelijkbaar met de ouder-kindrelatie tussen een willekeurige andere ouder en een eigen kind.

20. Verweerder heeft er op gewezen dat er een verschil in juridische status is, omdat met het meerderjarig worden van het pleegkind de juridische relatie tussen pleegouder en pleegkind eindigt, terwijl die juridische relatie bij een eigen kind of stiefkind voortduurt. De rechtbank vindt dit verschil van onvoldoende betekenis om niet van vergelijkbare gevallen te kunnen spreken. Daarbij merkt de rechtbank overigens op dat er met betrekking tot de juridische relatie na het meerderjarig worden van een pleegkind geen verschil bestaat tussen pleegkinderen van wie de pleegouders zelf de kosten van onderhoud en opvoeding hebben gedragen en pleegkinderen van wie de pleegouders een pleegzorgvergoeding ontvingen, terwijl eerstgenoemde pleegkinderen wel als pleegkind in de zin van de Awir worden aangemerkt en laatstgenoemde pleegkinderen niet. Ook om deze reden kan het door verweerder genoemde verschil in juridische status in dit verband niet als relevant worden beschouwd.

21. Er is dus sprake van vergelijkbare gevallen. Vervolgens moet worden bekeken of het gemaakte onderscheid toelaatbaar is. Dat is slechts het geval wanneer het onderscheid kan worden gerechtvaardigd. Hierbij is van belang of met het onderscheid een legitiem doel wordt nagestreefd en of dat onderscheid een geschikt en proportioneel middel is om dat doel te bereiken. Voor het gemaakte onderscheid ontbreekt van de zijde van de wetgever een motivering die als rechtvaardiging zou kunnen dienen. Integendeel, de wetsgeschiedenis bevat geen enkel aanknopingspunt voor de vaststelling dat is bedoeld om voor het toeslagpartnerbegrip in de Awir meerderjarige kinderen jonger dan 27 jaar, voor wie een pleegzorgvergoeding is ontvangen, op een andere wijze te behandelen dan meerderjarige eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen voor wie geen pleegzorgvergoeding is ontvangen. Door de wetgever lijkt niet te zijn voorzien dat meerderjarige pleegkinderen voor wie een pleegzorgvergoeding is ontvangen op grond van de Awir als toeslagpartner zouden kunnen worden aangemerkt, terwijl de wetgever juist niet heeft gewild dat inwonende eigen kinderen, stiefkinderen en pleegkinderen voor hun 27e als toeslagpartner zouden worden aangemerkt. Ook verweerder heeft geen argumenten gegeven ter rechtvaardiging van het onderscheid in behandeling tussen enerzijds eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen voor wie geen pleegzorgvergoeding is ontvangen en anderzijds pleegkinderen voor wie wel een pleegzorgvergoeding is ontvangen.

22. De rechtbank komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat het gemaakte onderscheid in strijd is met artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Twaalfde Protocol. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder met toepassing van artikel 3, vijfde lid, van de Awir (in samenhang met artikel 4, eerste lid, laatste volzin, van de Awir) eiseres en [kind 1] niet als toeslagpartners had mogen aanmerken. Reeds hierom is het beroep gegrond en kan het bestreden besluit geen stand houden.

Conclusie

23. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag van eiseres voor het jaar 2016 zullen opnieuw moeten worden berekend. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien omdat zij niet over alle gegevens beschikt om de cijfermatige berekening van de hoogte van die voorschotten uit te voeren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.

24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 7 oktober 2016 en 0,5 punt voor het verschijnen op de zitting van 9 maart 2017 met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van

€ 1.237,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T. Kruis, voorzitter, en mr. M.A. Broekhuis en mr. N.J. Koene, leden, in aanwezigheid van mr. C.M.A.V. van Kleef, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel