Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2017, ECLI:NL:PHR:2017:399, 16/05396

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2017, ECLI:NL:PHR:2017:399, 16/05396

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 april 2017
Datum publicatie
7 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:399
Formele relaties
Zaaknummer
16/05396

Inhoudsindicatie

Beschikking verschoningsrecht advocatenkantoor. Geheimhouderstukken. Art. 98 en art. 218 Sv. Vervolg op HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2636 en HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1324. 1. Middel over oordeel Rb dat brieven, die niet zien op enige correspondentie met klaagster, niet onder het verschoningsrecht van de klaagster vallen. 2. Maken inbeslaggenomen creditnota’s voorwerp van het strafbare feit uit?

Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen van HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258 m.b.t. verschoningsrecht van advocaat. Het oordeel van de Rb dat t.a.v. de inbeslaggenomen correspondentie redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan dat het standpunt van klaagster dat die correspondentie object is van haar verschoningsrecht onjuist is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.

Ad 2.Onjuist noch onbegrijpelijk is oordeel Rb dat bepaalde creditnota’s “voorwerp zijn van een strafbaar feit”, gelet op hetgeen de Rb heeft vastgesteld omtrent aard en inhoud van de nota’s en de verdenking jegens X. Samenhang met 16-05397 Bv.

Conclusie

Nr. 16/05396 B

Mr. Machielse

Zitting 18 april 2017

Conclusie inzake:

[klaagster] 1

1. De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft op 28 oktober 2016 het klaagschrift van klaagster ongegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de stukken met de nummers 50, 52 en 13 tot en met 29, en gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de stukken met de nummers 12, 30 tot en met 49 en 51.

2. Klaagster heeft tegen deze beschikking cassatie doen instellen. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.2

3.1. Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de onder 50 en 52 vallende stukken niet onder de geheimhoudingsplicht van klaagster vallen.

3.2. In haar beschikking heeft de rechtbank volgende vastgesteld en overwogen:

1. Inleiding

In het kader van de strafzaak tegen [medeklager], betrekking hebbend op een gerezen verdenking van het plegen van valsheid in geschrift, heeft op 21 januari 2014 een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [medeklager], gelegen aan de [a-straat 1] te Eindhoven. Hierbij zijn papieren bescheiden en digitale bestanden in beslag genomen. De aangetroffen papieren geheimhouderstukken zijn op 23 januari 2014 - zonder inhoudelijke kennisname door politie of justitie - aan de rechter-commissaris verstrekt. Daarnaast is op de computer van [medeklager] één geheimhouderstuk aangetroffen dat op 2 april 2014 - zonder inhoudelijke kennisname door politie of justitie - aan de rechter-commissaris is verstrekt.

De officier van justitie heeft de rechter-commissaris verzocht te onderzoeken of de geheimhouderstukken kunnen worden beschouwd als voorwerp van strafbare feiten of als stukken die tot het begaan daarvan hebben gediend, en politie en het openbaar ministerie toestemming te geven van die stukken kennis te nemen en daarvan gebruik te maken ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek.

De rechter-commissaris heeft in de beschikking van 6 juni 2014 vastgesteld dat zich onder de geheimhouderstukken de volgende stukken bevinden: brieven en e-mails aan en van advocaten en notarissen, statuten, memo’s van advocaten en nota’s en declaraties voor verrichte werkzaamheden.

De rechter-commissaris heeft de stukken, betrekking hebbende op (correspondentie tussen) [medeklager] en klaagster, gespecificeerd en genummerd van 1 tot en met 52. De stukken vermeld onder de nummers 12 t/m 46 en 48 t/m 52 zijn door de rechter-commissaris aangemerkt als stukken die zijn te beschouwen als geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend en de rechter-commissaris heeft dienaangaande geconcludeerd dat er geen beletsel is voor de officier van justitie om die stukken in het onderzoek te gebruiken.

Het klaagschrift van 20 juni 2014 richt zich tegen voornoemd oordeel van de rechter-commissaris.

Bij de beschikking van 3 december 2015 (RK-nummer 14/1721) heeft de Rechtbank Oost-Brabant het klaagschrift (voor de tweede maal) ongegrond verklaard. Hiertegen is beroep in cassatie ingesteld. Bij de beschikking van 28 juni 2016 (nr. S 15/05824 Bv SG/EC) heeft de Hoge Raad de bestreden beschikking vernietigd en de zaak verwezen naar deze rechtbank, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

(...)”

Vervolgens geeft de rechtbank het standpunt van klaagster weer, dat erop neerkomt dat de stukken onder de nummers 12 tot en met 46 en 48 tot en met 52 worden bestreken door het verschoningsrecht van klaagster en geen corpora of instrumenta delicti zijn. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard, nu de stukken in kwestie geschriften zijn die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Daarna schetst de rechtbank het toetsingskader waarbinnen zij het klaagschrift zal beoordelen:

"Het toetsingskader

Ingevolge artikel 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag genomen worden. Wel mogen, zoals volgt uit artikel 98, (thans) vijfde lid, Sv ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (ook wel genoemd ‘corpora delicti ’ en ‘instrumenta delicti "), nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. Dit is op zichzelf niet anders als, zoals in deze zaak, geheimhouderstukken bij een derde, [medeklager], in beslag zijn genomen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad heeft te gelden dat, wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend, en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dit standpunt door de organen van politie en justitie dient te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. De beklagrechter die moet oordelen over de vraag of in beslag genomen brieven of geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, zal zich daaromtrent aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig oordeel moeten vormen en, voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van het klaagschrift, mag de beklagrechter eveneens van de betreffende stukken kennisnemen.

De vraag of een in beslag te nemen of in beslag genomen stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar is in het bijzonder afhankelijk van de aard van het in beslag te nemen of in beslag genomen stuk en de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten (vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8). Zoals de Hoge Raad in de bovengenoemde beschikking van 28 juni 2016 heeft overwogen, dient de beklagrechter bij de beoordeling daarvan, gezien de aard van het verschoningsrecht, de nodige behoedzaamheid in acht te nemen, en in ieder geval moeten de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden zijn oordeel dat het in beslag genomen stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend, kunnen dragen."

Vervolgens stelt de rechtbank vast dat tegen klaagster geen verdenking bestaat. Wel bestaat er verdenking ten aanzien van [medeklager] van het plegen van valsheid in geschrift. De vraag is of [medeklager] valse facturen heeft laten opmaken voor kosten voor werkzaamheden die voor [medeklager] in privé zijn verricht, maar welke gefactureerd zijn aan [A] B.V. In zo een geval kunnen, naar het oordeel van de rechtbank, die facturen worden aangemerkt als 'corpora delicti'. Bescheiden waaraan gegevens kunnen worden ontleend over het tot stand komen van de strafbare feiten kunnen geacht worden 'instrumenta delicti' te zijn. Vervolgens overweegt de rechtbank dan over de stukken met de nummers 50 en 52:

"De raadkamer heeft geen kennis genomen van deze stukken en ziet daartoe ook geen noodzaak. Blijkens de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juni 2014 betreffen beide stukken brieven van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2]. Naar uit het voorhanden zijnde dossier blijkt, zijn beide personen werkzaam -geweest- in de functie van bestuurder van [A] B.V. (respectievelijk vanaf november 2012 en september 2011). Naar het oordeel van de raadkamer valt niet in te zien dat deze stukken, die niet zien op enige correspondentie met - een medewerk(st)er van - klaagster en die in beslag genomen zijn onder [medeklager], onder de geheimhoudingsplicht van klaagster vallen. Klaagster heeft geen argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel leiden en kan zich met betrekking tot die stukken dan ook niet op haar verschoningsrecht beroepen. Daarmee hoeft aan de vraag of de stukken voorwerp uitmaken van het strafbare feit dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend, niet te worden toegekomen."

3.3. De steller van de schriftuur wijst erop dat ook de Deken, politie en justitie en de rechter-commissaris er vanuit zijn gegaan dat de bescheiden 50 en 52 beschermd worden door het verschoningsrecht. In beginsel moet het oordeel van de geheimhouder worden gerespecteerd. Dat geldt ook ten aanzien van deze bescheiden. En zeker nu de rechtbank zelf geen kennis heeft genomen van deze bescheiden. De steller van het middel suggereert verschillende mogelijkheden waarom op brieven die door [betrokkene 1] zijn geschreven en bedoeld zijn voor [betrokkene 2] ook een geheimhoudingsplicht zou rusten.

3.4. De rechtbank heeft naar mijn oordeel geen blijk gegeven van een onjuiste uitleg van artikel 98 en artikel 218 Sv. Ik citeer uit HR 22 september 2015, NJ 2016, 55 m.nt. Vellinga-Schootstra:

"6.3. Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422, NJ 1992/315.) Daarbij doet niet ter zake of de desbetreffende stukken zich bij de verschoningsgerechtigde zelf of bij diens cliënt of patiënt bevinden.

6.4. Blijkens de bestreden beschikking met nr. 14/2123 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de in art. 98 Sv bedoelde geheimhoudingsplicht niet van toepassing is op de onderhavige uitslag van een Mantouxtest, omdat deze in het huis van de klaagster is aangetroffen en dus niet onder de arts van klaagster in beslag is genomen. Dit oordeel geeft, in het licht van hetgeen onder 6.3 is overwogen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld."

De stukken 50 en 52 zijn inbeslaggenomen onder [medeklager]. Klaagster was verdachte noch beslagene. De stukken waren niet van klaagster afkomstig. Evenmin waren zij kennelijk voor klaagster bestemd.3 De uiterlijke aard van de aangetroffen stukken was kennelijk ook niet zodanig dat, zoals dat bij een Mantoux-test of een DNA-uitslag wel het geval is, de vertrouwelijke aard ervan direct in het oog springt. Ik verwijs in dit verband naar HR 26 januari 2016, NJ 2016, 163 m.nt. Vellinga Schootstra, waarin de Hoge Raad het volgende overwoog:

"4.2. Ingevolge art. 218 Sv kan degene die uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding is verplicht, zich in rechte op zijn verschoningsrecht beroepen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Het gaat daarbij om de wetenschap die een verschoningsgerechtigde heeft verkregen in de uitoefening van zijn beroep. Een notaris komt daarom alleen een verschoningsrecht toe in het kader van zijn juridische dienstverlening aan degene die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van notaris (vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258 met betrekking tot een advocaat).

Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden (vgl. Hoge Raad 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173).

4.3. Blijkens de bestreden beschikking is het stuk met nummer MG 61 onder [B] BV inbeslaggenomen. De Rechtbank heeft vastgesteld dat het gaat om "e-mailwisseling tussen [C] van [D] en [E] van [B]" en dat de klager in deze e-mailwisseling is "ingekopieerd" (ge-cc'd). Hier doet zich derhalve het geval voor dat van de digitale correspondentie die - naar moet worden aangenomen - tussen een cliënt van de klager en een derde heeft plaatsgevonden, een digitaal afschrift aan de klager is verzonden.

4.4. Correspondentie tussen anderen dan de verschoningsgerechtigde en degene die zich tot hem heeft gewend, is niet een brief of een geschrift als bedoeld in art. 98, eerste lid, Sv. Indien van die correspondentie een afschrift wordt toegezonden aan de notaris kan - anders dan het middel betoogt - niet gezegd worden dat reeds daarom de inhoud daarvan kan worden aangemerkt als wetenschap die aan de notaris in het kader van zijn juridische dienstverlening is toevertrouwd."

Het oordeel van de rechtbank dat de stukken 50 en 52 niet aan klaagster in haar hoedanigheid van advocaat zijn toevertrouwd of daartoe bestemd waren geeft geen blijk van een miskenning van de wettelijke maatstaven en acht ik evenmin onbegrijpelijk.

Het middel faalt.

4.1. Het tweede middel klaagt over de beslissing van de rechtbank over de stukken genummerd 13 tot en met 29, de declaraties van klaagster aan [A] B.V. Deze beslissing zou niet in stand kunnen blijven omdat er geen verdenking bestond jegens klaagster en omdat de verdenking tegen [medeklager] iedere grond miste. Daarom zijn de inbeslaggenomen declaraties niet te beschouwen als corpora delicti.

4.2. De rechtbank heeft met betrekking tot deze stukken het volgende overwogen:

"Deze stukken zijn gevoegd bij het eerdergenoemde e-mailbericht van 3 september 2012 en de rechtbank heeft daarvan kennis kunnen nemen. Het betreffen declaraties van klaagster, geadresseerd aan [A] B.V., over de periode van 7 november 2011 tot en met 22 mei 2012. Naar de raadkamer het standpunt van de officier van justitie begrijpt, bestaat ten aanzien van deze declaraties jegens [medeklager] de verdenking dat hij deze valselijk heeft doen opmaken door jegens klaagster voor te wenden dat dë door haar verrichte werkzaamheden op het conto van [A] B.V. kwamen, terwijl het in werkelijkheid kosten waren die voor rekening van [medeklager] in privé dienden te komen. Aldus beschouwd, is de raadkamer van oordeel dat de declaraties voorwerp uitmaken van het strafbare feit en daarmee geen object zijn van de aan klaagster toekomende bevoegdheid tot verschoning."

4.3. Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv, zoals hier voorligt, draagt een summier karakter. In de beklagprocedure is geen plaats voor een beoordeling ten gronde waarop het middel aanstuurt. De beklagrechter moet ervoor waken vooruit te lopen op het in de hoofdzaak te geven oordeel.4 Dat er ten aanzien van [medeklager] een verdenking bestond van het laten opmaken van valse declaraties is, gelet op dit karakter van de beklagprocedure, niet onbegrijpelijk.5

4.4. De verdenking jegens [medeklager] had betrekking op het feit dat hij klaagster heeft laten factureren aan de BV voor diensten die aan de verdachte als privé persoon zijn verleend. Van dat delict zijn deze declaraties de corpora delicti. Het oordeel van de rechtbank, waarin tot uitdrukking komt dat er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat de stelling, dat het niet gaat om geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben, onjuist is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het gaat immers om de bescheiden die verdachte [medeklager] valselijk heeft doen opmaken.6

Het middel faalt.

5. Beide middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden