Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-04-2017, ECLI:NL:PHR:2017:378, 15/04393

Parket bij de Hoge Raad, 04-04-2017, ECLI:NL:PHR:2017:378, 15/04393

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 april 2017
Datum publicatie
30 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:378
Formele relaties
Zaaknummer
15/04393

Inhoudsindicatie

Laatste woord, art. 311.4 Sv. De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR: 2015:1239 m.b.t. het recht op het laatste woord. Het Hof is bij zijn beslissing om verdachte tijdens het voeren van het laatste woord het woord te ontnemen kennelijk uitgegaan van de vooronderstelling dat hetgeen verdachte verder wilde aanvoeren slechts nodeloze herhalingen zou bevatten van aspecten die reeds bij de behandeling van de zaak aan de orde zijn geweest. Op welke f&o die veronderstelling is gebaseerd blijkt niet uit het p-v van de tz. in h.b., terwijl daaruit evenmin blijkt dat verdachte na de onderbreking door de voorzitter nog in de gelegenheid is gesteld het woord te voeren. Volgt vernietiging en terugwijzing.

Conclusie

Nr. 15/04393

Zitting: 4 april 2017

Mr. T.N.B.M. Spronken

Conclusie inzake:

[verdachte]

  1. Bij arrest van 14 september 2015 heeft het gerechtshof Den Haag het ten laste van de verdachte gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 september 2014 bevestigd met aanvulling van de door de rechtbank aangehaalde wetsartikelen met art. 63 Sr. In het genoemde vonnis van de rechtbank is de verdachte wegens, onder 1, “bedreiging met feitelijke aanranding van de eerbaarheid” en, onder 2, “bedreiging met zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van honderddertien dagen.

  2. Namens de verdachte heeft mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.

  3. Het eerste middel komt op tegen de afwijzing door het hof op de regiezitting van 9 januari 2015 van een verzoek tot het horen van de getuigen [verbalisant] , [getuige 1] en [getuige 2] .

3.1. Het proces-verbaal van de zitting van het hof van 9 januari 2015 houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde verzoek in:

“De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van een appelschriftuur van de raadsman d.d. 7 oktober 2014, inhoudende – kort gezegd – het verzoek tot het horen van een zestal getuigen, te weten:

[betrokkene 1] (aangeefster),

[betrokkene 2] (aangeefster),

[betrokkene 3] (aangeefster/verbalisant),

[verbalisant] (verbalisant),

[getuige 1] (getuige) en

[getuige 2] (getuige).

De raadsman deelt mede dat hij de verzochte getuigen zou willen ondervragen omtrent de ten laste gelegde handelingen en of het juist is wat de aangeefsters en getuigen daarover hebben verklaard. Verder wenst hij duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of er sprake is geweest van interactie tussen de aangeefsters en cliënt ten tijde van de feitelijke gedragingen en wat daarbij de afstand is geweest tussen de aangeefsters en cliënt.

De raadsman deelt voorts mede dat hij aan de aangeefsters en getuigen zou willen vragen of de handelingen die de verdachte verricht zou hebben ook de redelijke vrees zouden kunnen rechtvaardigen en of de bedreiging van het onder 2 ten laste gelegde van dien aard is geweest dat bij de aangeefster de redelijke vrees kon ontstaan dat cliënt nadien zijn bedreiging zou uitvoeren.

De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld haar standpunt te geven.

De advocaat-generaal deelt mede dat de beslissing of de handelingen van de verdachte bij de aangeefsters vrees hebben veroorzaakt of geschikt zijn om die vrees te veroorzaken een bewijsbeslissing is en dat zij voorts niet van de raadsman gehoord heeft dat de waarnemingen van de getuigen betwist worden.

De advocaat-generaal verzet zich tegen de door de verdediging gedane verzoeken aangezien de verdediging de verzoeken in het kader van het verdedigingsbelang onvoldoende toegelicht heeft'.

De raadsman deelt mede dat het juist is dat de gerechtvaardigdheid van de vrees een juridische discussie is, maar dat voor die discussie de feitelijke inkleuring noodzakelijk is en dat deze niet uit het dossier naar voren komt. Cliënt stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van de aangeefsters niet kloppen.

De verdachte verklaart: sinds mei probeer ik aangifte te doen tegen de agenten die mij mishandeld hebben. Mij lukt het niet en mijn raadsman lukt het ook niet. Als er niets gebeurt dan stel ik het gerechtshof aansprakelijk.

Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.

Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter de beslissing van het hof op de onderzoekswensen van de verdediging mede.

Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde

Het hof wijst toe de verzoeken tot het horen van de twee aangeefsters [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en zal daartoe de zaak verwijzen naar de vaste raadsheer-commissaris bij dit gerechtshof.

Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde

Het hof wijst toe het verzoek tot het horen van de aangeefster [betrokkene 3] en zal daartoe de zaak verwijzen naar de vaste raadsheer-commissaris bij dit gerechtshof.

Het hof wijst af het verzoek van de verdediging om [verbalisant] , [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen te horen, nu het verdedigingsbelang onvoldoende is gebleken, mede gelet op het gegeven dat andere getuigen wel omtrent dezelfde onderwerpen worden gehoord.”

3.2.

Blijkens de hier aangehaalde passage van het proces-verbaal van de zitting van 9 januari 2015 heeft de raadsman bij die gelegenheid zijn bij appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van zes getuigen herhaald en nader toegelicht. Daarbij heeft de raadsman aangegeven dat de verdediging deze getuigen wilde ondervragen om duidelijkheid te verkrijgen over

(i) de juistheid van de verklaringen van de aangeefsters en de getuigen ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde bedreigingen,

(ii) de afstand en de mogelijke interactie tussen de aangeefsters en de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde bedreigingen en

(iii) de vraag of door de feitelijke gedragingen van de verdachte bij de aangeefsters van de bedreigingen een redelijke vorm van vrees kon ontstaan.

Het hof heeft het genoemde getuigenverzoek van de raadsman – gelet op het bepaalde in art. 328 Sv in verbinding met art. 287, derde lid onder a, Sv en art. 288, eerste lid onder c, Sv – met juistheid beoordeeld aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang. Daarbij heeft het hof uiteindelijk beslist tot toewijzing van het verzoek tot het horen van de drie aangeefsters van de tenlastegelegde bedreigingen en tot afwijzing van het verzoek tot het horen van de (overige) getuigen [verbalisant] , [getuige 1] en [getuige 2] .

3.3.

Wat betreft de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen [verbalisant] , [getuige 1] en [getuige 2] heeft het hof overwogen dat onvoldoende is gebleken welk belang de verdediging bij het horen van deze getuigen had, mede omdat het door het hof wel toegewezen verzoek tot het horen van de drie aangeefsters op dezelfde onderwerpen zag. Hoewel de motivering van het hof door overwegingen van efficiëntie lijkt te zijn ingegeven, is deze niet zo moeilijk te volgen als gekeken wordt naar de onderwerpen waarover de verdachte de zes verschillende getuigen wilde horen. Nu de aangeefsters van de tenlastegelegde bedreigingen in casu tevens als de meest direct betrokkenen – en dus als de meest relevante getuigen – kunnen worden beschouwd, is de beslissing van het hof om het verzoek tot het horen van de getuigen [verbalisant] , [getuige 1] en [getuige 2] af te wijzen al met al niet onbegrijpelijk.

3.4.

Ook afgezien van het voorgaande kan het middel niet tot cassatie leiden, aangezien het verzoek tot het horen van de getuigen [verbalisant] , [getuige 1] en [getuige 2] door het hof is afgewezen op de regiezitting in hoger beroep van 9 januari 2015 en in de ingediende schriftuur niet duidelijk wordt gemaakt waarom de verdediging op de latere zitting in hoger beroep van 31 augustus 2015 niet over de afwijzing van het genoemde getuigenverzoek is geklaagd. Daarom kan uit de schriftuur niet afdoende worden opgemaakt welk rechtens te respecteren belang voor de verdachte met het middel is gemoeid.1

3.5.

Het eerste middel treft geen doel.

4. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof heeft nagelaten te responderen op het in hoger beroep door de verdediging ingenomen (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt dat wat betreft de onder 1 tenlastegelegde bedreiging met feitelijke aanranding van de eerbaarheid uit het voorhanden bewijsmateriaal niet kan worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte bij de aangeefsters tot een concrete vorm van vrees konden leiden.

4.1.

Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:

“hij op 28 mei 2014 te Leiden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft bedreigd met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] achtervolgd en daarbij zijn, verdachtes, stijve penis in de hand vastgehouden.”

4.2.

Deze bewezenverklaring steunt op de volgende – door het hof in zijn arrest overgenomen – bewijsvoering uit het vonnis van de rechtbank:

“3.3. De beoordeling van de tenlastelegging[1]

Feit 1

De feitelijke gedragingen

Aangeefster [betrokkene 1] heeft verklaard[2] dat zij op 28 mei 2014 haar hond uitliet in park Cronesteyn te Leiden. Aangeefster ging het park in bij de ingang over het spoor en zag dat er op dat moment een man het park uit liep. De man zocht oogcontact. Op het moment dat ze de man passeerde, kwam de man dichtbij haar staan. Aangeefster [betrokkene 1] zei dat de man dat niet moest doen en liep met versnelde pas het park in. De man liep achter haar aan en hield zijn stijve penis met broek en al vast. Zij kon duidelijk zien dat het zijn piemel was die hij vasthield. Aangeefster vroeg een andere vrouw die tegelijkertijd met haar het park inliep (de rechtbank begrijpt: aangeefster [betrokkene 2] ) of ze wilde blijven staan aangezien er een man achter haar aan zat en zij het niet vertrouwde en het eng vond. Aangeefster [betrokkene 1] is samen met deze vrouw doorgelopen in de richting van het nabij gelegen Theehuis. De man liep de hele tijd langzaam en soms wat verder van hen vandaan, maar op het moment dat het Theehuis in zicht kwam, liep hij weer dichtbij. Hij had op dat moment nog steeds zijn penis in zijn hand.

Aangeefster [betrokkene 2] heeft verklaard[3] dat zij diezelfde dag samen met haar hond in de richting van het Cronesteynpark te Leiden liep. Ze zag een man langzaam lopen met zijn hand op zijn broek. Hij hield zijn penis vast met zijn hand over zijn broek. Aangeefster [betrokkene 2] schrok en liep richting een andere vrouw die zij zag lopen. Die vrouw (de rechtbank begrijpt: aangeefster [betrokkene 1] ) kwam ook naar haar toe en zei dat ze ook bang was. De man liep vervolgens achter beide vrouwen aan, nog steeds met zijn hand op zijn geslachtsdeel. Aangeefster [betrokkene 2] heeft de man, die op ongeveer tien meter afstand stond, verzocht om een ander pad te nemen. De man liep aanvankelijk terug en riep iets naar aangeefsters. Vervolgens kwam de man weer terug in hun richting; aangeefster zei daarop “hou op, ik heb de politie gebeld”. Vrijwel direct daarna riep aangeefster hem nogmaals toe dat hij gewoon weg moest gaan. Nadat verdachte opnieuw was weggelopen, zag aangeefster dat hij naar hen toe kwam rennen. De vrouwen zijn hard gaan lopen, bijna rennen, tot de politie er was.

Getuige [getuige 2] heeft verklaard[4] dat zij met een vriendin aan het hardlopen was in park Cronesteyn te Leiden, waar ze een man zagen staan. De man had zijn hand in zijn broek, had zijn penis vast en maakte bewegingen om zijn penis te stimuleren. De man keek in de richting van twee vrouwen die verderop stonden. Het leek alsof de man zich richting de vrouwen aan het aftrekken was.

Getuige [getuige 3] heeft eveneens verklaard[5] dat zij met een vriendin aan het joggen was en dat zij een man zagen met een zichtbare erectie in zijn broek, die met zijn hand over zijn geslachtsdeel wreef. De getuige en haar vriendin kwamen verderop twee vrouwen tegen die zeiden dat zij door de man waren lastig gevallen.

Verdachte is direct ter plaatse, op aanwijzing van aangeefsters, aangehouden.[6]

Op basis van voornoemde aangiftes, die worden ondersteund door de getuigenverklaringen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte op 28 mei 2014 te Leiden aangeefsters [betrokkene 1] en [betrokkene 2] door het park heeft achtervolgd, terwijl hij daarbij de gehele tijd op zichtbare wijze zijn stijve penis in zijn hand heeft vastgehouden.

Redelijke vrees opgewekt?

Volgens vaste jurisprudentie is voor bedreiging vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat (zoals in deze zaak ten laste gelegd) de eerbaarheid feitelijk zou worden aangerand.

Uit de hiervoor omschreven bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte, terwijl hij zijn stijve penis met broek en al vast hield, aanvankelijk achter aangeefster [betrokkene 1] is aangelopen en daarna, toen die vrouw het gezelschap en de veiligheid van een andere vrouw had opgezocht en beide vrouwen samen waren doorgelopen, met zijn penis nog steeds zichtbaar vast, achter beide vrouwen is blijven aanlopen. Aangeefster [betrokkene 2] heeft toen de politie gebeld en uiteindelijk zijn beide aangeefsters hard gaan lopen, aangezien verdachte kennelijk zijn pas versnelde, waarna verdachte door de politie is aangehouden.

De twee getuigen, die in het park aan het joggen waren, hebben gezien dat verdachte zich met deze beschreven gedragingen op de twee aangeefsters leek te richten.

Genoemde gedragingen en de beschreven omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, zijn van dien aard dat in zijn algemeenheid bij aangeefsters de redelijke vrees kon ontstaan dat zij in hun eerbaarheid zouden worden aangerand en dat verdachte de bedreiging wilde uitvoeren.

Opzet

Uit de hiervoor omschreven gedragingen van verdachte, in het bijzonder het met zijn blik gefixeerd op de aangeefsters gedurende enige tijd en over aanmerkelijk meer dan een geringe afstand achter de aangeefsters aan blijven lopen, daarbij aldoor de handelingen verrichtend als hiervoor omschreven en het ten slotte de pas versnellen om aangeefsters te kunnen blijven achtervolgen terwijl hem zojuist door één van hen was verteld dat de politie was gebeld en hem was toegeroepen weg te gaan, leidt de rechtbank af dat er bij verdachte minst genomen het voorwaardelijk opzet aanwezig is geweest op het teweegbrengen van reeds genoemde vrees bij aangeefsters.

De rechtbank acht gelet op het vorengaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 ten laste gelegde.

[1] Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1600-2014068947, van de regiopolitie Hollands Midden, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 71).

[2] Proces-verbaal aangifte [betrokkene 1] , pagina 7.

[3] Proces-verbaal aangifte [betrokkene 2] , pagina 11 en 12.

[4] Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 2] , pagina 25 en 26.

[5] Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 3] , pagina 70 en 71.

[6] Proces-verbaal aanhouding, pagina 4 en 5.”

4.3.

De ter terechtzitting van het hof van 31 augustus 2015 overgelegde pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt wat betreft het door het middel bedoelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt het volgende in:

“FEIT 1: BEDREIGING MET FEITELUKE AANRANDING

2.1

De omstandigheden zoals ze uit het dossier naar voren komen, bieden een aantal contra- indicaties voor een bedreiging. Ik noem er vier.

(…)

Opgewekte vrees niet concreet

2.3

Aangevers stellen in het geheel niet welke vrees de man door zijn handelen bij hen heeft opgewekt. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] , daarnaar gevraagd bij de RHC kunnen niet concreet maken waarvoor ze nu bang waren. [betrokkene 1] , RHC-verklaring 24-3-15, vraag 8: “Ik voelde me op dat moment bedreigd vanwege zijn blik, het was een hele lege blik en hij kwam op dat moment ook dichtbij mij staan.” De verdachte zou op dat moment ook nog niet zijn piemel in zijn hand hebben gehad (vraag 2 en 8), dus enige seksuele lading had de dreiging op dat moment nog niet. “U vraagt mij nogmaals waar ik precies bang voor was. Natuurlijk ben je bang, je wordt gevolgd. Ik weet niet wat hij zou doen als hij wel in mijn buurt zou komen, het was de onberekenbaarheid.” Ook voor [betrokkene 2] zit het bedreigende kennelijk in de onberekenbaarheid; de uitstraling van een verwarde man. “Je weet niet hoe hard hij kan rennen en of hij een vuurwapen had.” (vraag 3) en “Ik geloof dat hij volkomen ontoerekeningsvatbaar was. Daarmee bedoel ik verward of onberekenbaar.” Tot enige nadere concretisering van de opgewekte vrees, komt het echter niet. Dit is wel een minimumvereiste, want “wanneer het geuite voornemen vaag en onduidelijk is, voor velerlei uitleg vatbaar is, is niet zonder meer aan de vereiste van art. 285 Sr voldaan” (NLR supp. 159 (april 2013) art. 285-5). Er is dus niet duidelijk, zo de verdachte al enige vrees heeft opgewekt, waarvoor dan wel. Laat staan dat deze vrees objectief gerechtvaardigd is.”

4.4.

Volgens de steller van het middel bestaat de schending door het hof van het bepaalde in de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv er met name in dat het hof in het bestreden arrest wat betreft zijn bewijsbeslissing heeft volstaan met een enkele bevestiging van de bewezenverklaring en de bewijsmotivering uit het vonnis van de rechtbank, terwijl de raadsman van de verdachte zijn verweer ten aanzien van feit 1 dat de gedragingen van de verdachte bij de aangeefsters niet de redelijke vrees konden doen ontstaan dat zij het slachtoffer zouden worden van een schending van de eerbaarheid heeft onderbouwd met verschillende verwijzingen naar verklaringen van de aangeefsters die pas in hoger beroep bij de raadsheer-commissaris zijn afgelegd. Aangezien het vonnis van de rechtbank wel een op de conclusie van het in hoger beroep gevoerde verweer van de raadsman toegespitste bewijsmotivering bevat, kan de vraag hier echter alleen zijn of de verdere inhoud van het genoemde verweer zoveel zelfstandige betekenis had dat het hof zijn arrest nog met een nadere bewijsoverweging had moeten aanvullen.

4.5.

Ik meen dat het antwoord op deze vraag ontkennend moet luiden, omdat de door de raadsman in hoger beroep aangehaalde verklaringen van de aangeefsters alle in de kern betrekking hebben op de subjectieve ervaring van de aangeefsters van de dreiging die van de uit het bewijsmateriaal naar voren komende gedragingen van de verdachte uitging. Nu in de door het hof overgenomen bewijsmotivering uit het vonnis van de rechtbank wat betreft de beantwoording van de vraag of de genoemde gedragingen van de verdachte bij de aangeefsters een concrete vorm van vrees konden doen ontstaan terecht vooral op de objectieve verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte wordt afgegaan, ligt de motivering van het hof van zijn afwijking van het door de raadsman in hoger beroep gevoerde verweer in voldoende mate in deze bewijsmotivering besloten.

4.6.

Ook het tweede middel slaagt dus niet.

5. In het derde middel wordt gesteld dat het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2015 in strijd met het bepaalde in art. 311, vierde lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv het laatste woord aan de verdachte heeft ontnomen.

5.1.

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2015 houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:

“De advocaat-generaal voert hierna het woord en deelt mede dat zij wettig en overtuigend bewezen acht dat ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde bij de slachtoffers de redelijke vrees kon ontstaan dat de misdrijven waarmee de verdachte dreigde, ook door hem gepleegd zouden worden.

Vervolgens draagt de advocaat-generaal de schriftelijke vordering voor.

De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 113 dagen, met aftrek van het voorarrest en legt de vordering aan het gerechtshof over.

De verdachte verstoort de orde ter terechtzitting door het requisitoir van de advocaat-generaal meermalen te onderbreken. De voorzitter waarschuwt de verdachte meermalen.

De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota.

De advocaat-generaal en de-raadsman krijgen de gelegenheid tot respectievelijk repliek en dupliek.

Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Nadat de verdachte enige tijd het woord heeft gevoerd ontneemt de voorzitter de verdachte het laatste woord, aangezien er geen nieuwe aspecten naar voren zijn gekomen.

De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 september 2015 te 13.30 uur.”

5.2.

Aan de verdachte dient ingevolge art. 311, vierde lid, Sv het recht te worden gelaten het laatst te spreken. Dit betekent dat de verdachte (of bij diens afwezigheid de raadsman) als laatste de gelegenheid krijgt nog aan te voeren wat dienstig kan zijn voor de beoordeling van de zaak.2 Dat de verdachte daadwerkelijk de mogelijkheid is geboden om het laatst te spreken dient daarnaast expliciet te blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting.3 Het recht om als laatste te spreken kan echter worden beperkt, indien sprake is van misbruik van dit recht4 of indien beperking plaatsvindt als beslissing ten behoeve van de handhaving van de orde op de zitting. Daarbij dient evenwel te worden opgemerkt dat het recht als laatste te spreken in verband staat met het zwaarwegende belang van de vrijheid van verdediging en dus niet te snel mag worden ingeperkt.5

5.3.

In de onderhavige zaak heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2015 het laatste woord aan de verdachte ontnomen, omdat de verdachte naar het oordeel van het hof “geen nieuwe aspecten naar voren bracht”. Daarmee vertoont deze zaak enige gelijkenis met de zaak van HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1239, NJ 2015/198, m.nt. N. Rozemond, waarin het ging om een verdachte die door het hof bij zijn laatste woord was beperkt met de toevoeging dat het niet de bedoeling was om recht op het laatste woord te gebruiken om een eerder al door de raadsvrouw gehouden pleidooi te herhalen. Omdat de Hoge Raad de betreffende toevoeging van het hof – mede gelet op een nog weer na deze toevoeging gemaakte opmerking van de verdachte zelf – zo begreep dat het hof de verdachte enkel in zijn laatste woord had beperkt voor zover hij daarbij nodeloos zaken wilde herhalen, werd in de genoemde zaak door de Hoge Raad geoordeeld dat zich geen schending van het bepaalde in art. 311, vierde lid, Sv had voorgedaan. Aangezien het arrest in de onderhavige zaak niet spreekt van het ‘beperken’ maar van het ‘ontnemen’ van het laatste woord door het hof en dit arrest ook voor het overige niet laat zien dat de verdachte na het ingrijpen van het hof nog de ruimte heeft gehad om iets te zeggen, is het echter sterk de vraag of ook in deze zaak kan worden gezegd dat het hof de verdachte enkel in zijn recht als laatste te spreken heeft beperkt voor zover hij nodeloos zaken wilde herhalen.

5.4.

De eerste vraag die bij de beoordeling van het middel beantwoord moet worden is of het ingrijpen van het hof tijdens het laatste woord van de verdachte in casu als ordemaatregel kan worden gezien. Het antwoord op deze vraag – die met name van belang is omdat beslissingen van de feitenrechter ten behoeve van het handhaven van de orde in cassatie niet getoetst kunnen worden –6 moet mijns inziens om twee redenen ontkennend luiden. Allereerst moet gelet op het reeds genoemde belang van de vrijheid van verdediging in verband met het laatste woord van de verdachte in zijn algemeenheid niet te snel aan een verstoring van de orde worden gedacht en dienen beslissingen van de feitenrechter met betrekking tot dit laatste woord dus ook niet te snel als ordemaatregelen te worden geïnterpreteerd. Daarnaast is het zo dat het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep in deze zaak zelf niets inhoudt waaruit met enige zekerheid kan worden afgeleid dat de verdachte bij het uitspreken van zijn laatste woord de orde heeft verstoord. Hoewel het genoemde proces-verbaal wel met zoveel woorden vermeldt dat de verdachte op de zitting het requisitoir van de advocaat-generaal meerdere malen heeft onderbroken en in verband daarmee ook een waarschuwing heeft gekregen, wordt in de toelichting op het middel terecht opgemerkt dat een rechtstreeks verband tussen de ordeverstoring tijdens het requisitoir van de advocaat-generaal en het ingrijpen van het hof tijdens het laatste woord van de verdachte op basis van de inhoud van dit proces-verbaal eenvoudigweg niet te leggen valt.

5.5.

Een tweede relevante vraag is dan of het hof afgaand op de inhoud van het proces-verbaal van de zitting van 31 augustus 2015 heeft kunnen oordelen dat de verdachte door bij zijn laatste woord “geen nieuwe aspecten naar voren te brengen” zijn recht als laatste te spreken op evidente wijze heeft misbruikt. Ook op deze tweede vraag luidt het antwoord naar mijn mening ontkennend, aangezien uit het genoemde proces-verbaal evenmin kan worden afgeleid dat in de onderhavige zaak bijvoorbeeld sprake is van een zichzelf herhalende verdachte die meer dan dertig minuten lang aan het woord is geweest7 of van een verdachte die zijn recht op het laatste woord duidelijk wil aanwenden voor een oneigenlijk doel.8 Hoewel uit de literatuur en jurisprudentie met betrekking tot het recht van de verdachte als laatste te spreken niet geheel eenduidig kan worden opgemaakt in welke gevallen het zich nodeloos herhalen van een verdachte of het houden van een buiten de orde van de concrete strafzaak vallend verhaal wel een zelfstandige grond voor het ontnemen van het laatste woord kan opleveren en in welke gevallen niet, vind ik dat het hof in de onderhavige zaak onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat de kennelijke herhalingen in het verhaal van de verdachte van zodanige aard waren dat ingrijpen nodig en gerechtvaardigd was.9 Nu niet blijkt dat er een evidente noodzaak was om de verdachte op de zitting van 31 augustus 2015 het laatste woord zonder meer te ontnemen, heeft het hof door niet te volstaan met de opmerking dat de verdachte zich in het vervolg van herhalingen moest onthouden c.q. door niet te vragen of de verdachte naast de door hem naar voren gebrachte herhalingen nog iets anders wilde zeggen, mijns inziens te lichtvaardig ingegrepen.

5.6.

Het derde middel treft daarom doel.

6. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het derde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast voorkomt.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG