Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2017, ECLI:NL:PHR:2017:365, 15/05114

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2017, ECLI:NL:PHR:2017:365, 15/05114

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 april 2017
Datum publicatie
23 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:365
Formele relaties
Zaaknummer
15/05114

Inhoudsindicatie

Falende klachten over het niet beslissen op verzoeken van verdachte tot uitstel van de behandeling van de zaak en het horen van getuigen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/05115.

Conclusie

Nr. 15/05114

Zitting: 18 april 2017 (bij vervroeging)

Mr. P.C. Vegter

Conclusie inzake:

[verdachte]

  1. De verdachte is bij arrest van 16 oktober 2015 door het hof 's-Hertogenbosch wegens “overtreding van artikel 4:6 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Cranendonck 2010 (2e wijziging)” veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 170,- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door drie dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.

  2. Er bestaat samenhang met de zaak 15/05115. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.

  3. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.1

4. Voor de bespreking van beide middelen is het volgende van belang. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van de verdachte d.d. 1 oktober 2015. Voor zover voor de bespreking van de middelen relevant, houdt deze brief in:

“Geachte heer, mevrouw van de enkelvoudige kamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

Hierbij verzoek ik de beide terechtzittingen van 16 oktober as, respectievelijk 13.30 uur en 14.00 uur uit te stellen tot een later door u te bepalen datum.

Dit om mij voldoende gelegenheid te stellen zonder ernstige tijdsdruk een gedegen pleidooi op te kunnen stellen

Tevens verzoek ik de advocaat generaal getuigen (ter; PV) terechtzitting op te roepen t.a.v. P.nr. 20-001559-15

- [betrokkene 1]

(…)

- [verbalisant 1] (verbalisant 1)

- [verbalisant 2] (verbalisant 2)

(…)”

5. Tevens bevindt zich in het dossier een brief van de griffier van het hof aan de verdachte van 6 oktober 2010. Dit bericht houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:

“Geachte [verdachte].

Namens de voorzitter van het hof bericht ik u het navolgende.

Bij de strafgriffie is binnengekomen fax d.d. 1 oktober 2015. waarin u verzoekt om aanhouding.

Er wordt geen aanhouding verleend, er is tijd genoeg voor voorbereiding en verzoek om getuigen wordt op zitting bekeken.”

6. Het eerste middel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het schriftelijke verzoek van verdachte tot uitstel van de behandeling van zijn zaak.

7. Vooropgesteld dient te worden dat indien door of namens verdachte om uitstel van de behandeling van zijn zaak is verzocht, de rechter op grond van art. 278, derde lid, jo. 329 Sv - nadat het openbaar ministerie omtrent dat verzoek is gehoord - beslist op het verzoek om uitstel. Verzuim om op een dergelijk verzoek te beslissen heeft op grond van art. 330 Sv nietigheid tot gevolg. Uit dit samenstel van bepalingen, die ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn, volgt dat op een verzoek van de verdachte als bedoeld in art. 278, derde lid, Sv ter terechtzitting moet worden beslist. Een en ander neemt niet weg dat om praktische redenen door (de voorzitter van) het gerecht reeds voorafgaande aan de terechtzitting aan degene die om aanhouding verzoekt kan worden kenbaar gemaakt wat het voorlopige oordeel van het gerecht omtrent het verzoek is. De uiteindelijke beslissing dient evenwel ter terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd.2

8. Ondanks de (te) stellige bewoordingen in de door de griffier namens de voorzitter aan verdachte verzonden brief van 6 oktober 2015 heeft de daaraan vervatte mededeling dat niet zal worden aangehouden voor zover het erom gaat om verdachte gelegenheid te geven zijn verdediging voor te bereiden - zoals de steller van het middel terecht opmerkt - een voorlopig karakter. Verdachte behoudt de mogelijkheid ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding in het belang van de verdediging te doen. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat een dergelijk verzoek is gedaan. Daaruit komt wel naar voren dat verdachte ter terechtzitting is verschenen, naar aanleiding van hem gestelde vragen zijn standpunt naar voren heeft gebracht alsmede het woord ter verdediging en het laatste woord heeft gevoerd.

9. Het in de cassatieschriftuur gedane beroep op de arresten van de Hoge Raad van 11 oktober 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT5663, NbSr 2005/406) en 14 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM9118) gaat gelet op de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken niet op. In voornoemde zaken werd door de verdediging een verzoek tot uitstel van de behandeling van de strafzaak gedaan, waarna het hof de verdachte bij verstek heeft veroordeeld zonder een beslissing te nemen op het verzoek tot uitstel. Het aanwezigheidsrecht van verdachte was dus in geding. Daarvan is in onderhavige zaak echter geen sprake. Gelet op de feitelijke gang van zaken is het verdedigingsrecht in de onderhavige zaak evenmin in het geding.

10. Het eerste middel faalt.

11. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte geen gemotiveerde beslissing heeft genomen op het verzoek van verdachte om een drietal getuigen te horen.

12. Verdachte heeft per brief van 1 oktober 2015 (zie hiervoor onder punt 5) de advocaat-generaal verzocht een drietal getuigen op te roepen. Per brief van 6 oktober 2015 (zie hiervoor onder punt 6) heeft de griffier van het hof verdachte bericht dat het “verzoek om getuigen op zitting wordt bekeken”. Het proces-verbaal van de zitting van het hof noch het arrest bevat een beslissing op het verzoek tot het horen van getuigen.

13. Het schriftelijk verzoek tot het horen van getuigen is onder meer3 blijkens de bewoordingen ervan gericht tot de advocaat-generaal bij het hof. Niet blijkt van enige beslissing van deze functionaris, zodat ervan moet worden uitgegaan dat er sprake is van een verzuim om te beslissen.4 In dat geval kan door of namens verdachte ter terechtzitting aan het hof worden verzocht de getuigen alsnog op te roepen om te worden gehoord.5 Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat een dergelijk verzoek is gedaan en gelet daarop geldt als uitgangspunt dat het hof niet is gehouden enige beslissing op het verzoek te nemen.

14. Ik kan niet inzien dat dit anders wordt in het geval de griffier van het hof de verdachte antwoordt dat “verzoek om getuigen wordt op zitting bekeken.” De gekozen bewoordingen zijn minder gelukkig. Het verdient voorkeur te schrijven dat het verzoek desgewenst ter terechtzitting zal worden beoordeeld. Ik meen echter dat het antwoord wel zo kan worden gelezen dat het verzoek, voor zover het wordt gehandhaafd, ter terechtzitting zal worden bekeken. Alleen verdachte zelf is namelijk in het kader van de verdere voorbereiding van zijn verdediging in staat om te beoordelen of hij het nog nodig vindt de getuigen te doen horen. Dat geldt temeer nu het schriftelijke verzoek om de getuigen te horen niet voorzien is van enige grond waaruit blijkt waarom het nodig is de getuigen te horen. Of het horen van de getuigen van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing komt dus ook op geen enkele wijze uit de verf.6

15. Het tweede middel faalt eveneens.

16. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.

17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG