Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-03-2017, ECLI:NL:PHR:2017:188, 16/01861

Parket bij de Hoge Raad, 17-03-2017, ECLI:NL:PHR:2017:188, 16/01861

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 maart 2017
Datum publicatie
19 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:188
Formele relaties
Zaaknummer
16/01861

Inhoudsindicatie

Art. 81 lid 1 RO. Huwelijksgoederenrecht. Vervolg van HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1488, NJ 2007/62. Onrechtmatige daad door zwijgen over juiste omvang van huwelijksvermogen bij verdeling van de gemeenschap? Passeren bewijsaanbod.

Conclusie

16/01861

Mr. F.F. Langemeijer

17 maart 2017

Conclusie inzake:

[de man]

tegen

[de vrouw]

In dit geding staat centraal de vraag of de man jegens de vrouw een onrechtmatige daad heeft gepleegd door bij de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap te zwijgen over de juiste omvang van het vermogen. Het hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het cassatieberoep van de man spitst zich toe op het passeren van bewijsaanbiedingen.

1 Feiten en procesverloop tot de verwijzing

1.1.

Eiser tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (hierna: de vrouw) zijn in 1967 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij vonnis van 11 februari 1993 is echtscheiding uitgesproken. Dit vonnis is op 4 maart 1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

1.2.

Partijen hebben de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap geregeld in een op 16 oktober 1992 gesloten convenant. Bij de opstelling van het convenant was, op gezamenlijk verzoek van partijen, notaris B.J.A. Poppe te Venlo betrokken. In het convenant werden de woning te [plaats] en een Volkswagen Polo aan de vrouw toebedeeld; aan de man werden alle overige vermogensbestanddelen toebedeeld, waaronder begrepen alle schulden. Als datum van verdeling is overeengekomen: 1 januari 1993. Op 14 oktober 1993 is ten overstaan van voormelde notaris de verdelingsakte gepasseerd.

1.3.

Op 28 en 29 maart 2001 heeft de vrouw ten laste van de man conservatoir beslag laten leggen op aan de man toebehorende roerende en onroerende zaken. Bij inleidende dagvaarding van 9 april 2001 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en vergoeding van schade gevorderd, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Aan haar vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat de man haar bij de totstandkoming van het convenant heeft misleid, althans misbruik van omstandigheden heeft gemaakt doordat hij voor haar (en voor notaris Poppe) verborgen heeft gehouden dat hij toentertijd over een aanzienlijk vermogen beschikte, dat in de gemeenschap van goederen viel waarin partijen waren gehuwd.

1.4.

De man heeft verweer gevoerd. Hij deed een beroep op de vervaltermijn van art. 3:200 BW, althans op afstand van recht door de vrouw, althans op bevrijdende verjaring. Verder heeft hij de gestelde onrechtmatigheid en de gestelde schade betwist. In reconventie heeft de man vergoeding opheffing gevorderd van de op verzoek van de vrouw gelegde beslagen en vergoeding van de door hem daardoor geleden schade.

1.5.

Bij vonnis van 16 mei 2002 heeft de rechtbank de vordering van de vrouw in conventie afgewezen, op de grond dat door het instellen van een vordering op grond van art. 6:162 BW de vervaltermijn van art. 3:200 BW niet kan worden doorkruist. De rechtbank wees de vordering in reconventie af.

1.6.

Op het door de vrouw ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch bij arrest van 1 maart 2005 in conventie het beroep van de man op verjaring, althans afstand van recht, verworpen (rov. 4.3). Het hof achtte evenwel – met de rechtbank − het beroep van de man op art. 3:200 BW gegrond. Op het incidenteel hoger beroep van de man heeft het hof het vonnis van de rechtbank in reconventie vernietigd en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat de door de vrouw ten laste van de man gelegde beslagen onrechtmatig zijn en de vrouw veroordeeld tot betaling van schadevergoeding.

1.7.

Op het cassatieberoep van de vrouw heeft de Hoge Raad bij arrest van 19 januari 2007 – met verwerping van het door de man ingestelde incidentele cassatieberoep – het arrest van 1 maart 2005 vernietigd en het geding ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof te Arnhem1. De Hoge Raad was samengevat van oordeel dat art. 3:200 BW niet eraan in de weg staat dat na het verstrijken van de daarin genoemde vervaltermijn, door de ene deelgenoot tegen de andere alsnog een vordering uit onrechtmatige daad wordt ingesteld.

2 Procesverloop na cassatie en verwijzing

2.1.

Na voortgezet debat tussen partijen heeft het gerechtshof te Arnhem bij tussenarrest van 23 maart 2010 – voor zover thans nog van belang – vooropgesteld dat uit het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 2007 (rov. 5.2) volgt dat het hof in de procedure na verwijzing niet is gebonden aan het oordeel van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch2 dat de vrouw voorshands heeft aangetoond dat de man jegens de vrouw bij de verdeling van de gemeenschap onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij daardoor schade heeft berokkend. Vervolgens heeft het hof een comparitie van partijen gelast.

2.2.

Bij tussenarrest van 8 februari 2011 heeft het gerechtshof te Arnhem geoordeeld dat het uitgaat van 1 januari 1993 als peildatum voor de waardering van de goederen van de in verdeling gebrachte goederengemeenschap (rov. 2.7). Vervolgens heeft het hof overwogen dat, om de waarde van de ondernemingen van de man op de peildatum te kunnen vaststellen, het noodzakelijk is dat de man gegevens verstrekt en koopovereenkomsten en leveringsakten overlegt en dat deskundigen worden benoemd (rov. 2.8 - 2.10). Het hof heeft de man hiertoe uitgenodigd en partijen gelegenheid gegeven zich hierover uit te laten. Bij tussenarrest van 28 juni 2011 heeft het hof opdrachten gegeven aan deskundigen.

2.3.

Na depot van de deskundigenberichten en nadat partijen zich daarover hadden uitgelaten, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij tussenarrest van 1 juli 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:5229) zich aangesloten bij de inhoud van de deskundigenrapporten (rov. 2.2 - 2.4). Op basis van die rapporten zou, nu partijen in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest, de vrouw bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ƒ 3.827.592,- toebedeeld behoren te krijgen. Volgens het hof bedraagt de waarde van de goederen die in feite bij de verdeling aan de vrouw zijn toebedeeld3 ƒ 300.409,-. In deze bedragen is niet de contante waarde van het ouderdoms- en bijzondere nabestaandenpensioen begrepen, die ook in de gemeenschap van goederen valt (rov. 2.4). Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de man onrechtmatig jegens de vrouw heeft gehandeld doordat hij haar niet volledig en waarheidsgetrouw heeft ingelicht over de omvang en de waarde van de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Het hof was van oordeel dat de schade die de vrouw door dit onrechtmatig handelen heeft geleden in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt (rov. 2.18). Het hof heeft wederom een comparitie van partijen bevolen, ditmaal om de omvang van de schade met partijen te bespreken.

2.4.

Bij eindarrest van 15 december 2015 heeft het hof het vonnis van de rechtbank Roermond van 16 mei 2002 in conventie vernietigd, en opnieuw recht doende, de man veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de vrouw van € 1.600.566,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 april 2001 tot aan de dag der algehele voldoening. Verder veroordeelde het hof de man tot terugbetaling van proceskosten aan de vrouw en tot opheffing van een door hem op 18 september 2001 ten laste van de vrouw gelegd beslag. Tevens heeft het hof het vonnis van de rechtbank Roermond van 16 mei 2002 in reconventie vernietigd, behoudens de compensatie van de proceskosten, en de vordering van de man in reconventie alsnog afgewezen. Het eindarrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.5.

De man heeft tegen dit eindarrest – tijdig − beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Vervolgens heeft de vrouw haar standpunt schriftelijk toegelicht, waarna door de man is gerepliceerd.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1.

In het debat in hoger beroep heeft de man onder meer gesteld dat partijen bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de liquiditeit, en daarmee het voortbestaan, van de onderneming van de man niet in gevaar hebben willen brengen en dat de vrouw daarom genoegen heeft genomen met de toedeling aan haar van de woning te [plaats] en de Volkswagen Polo, waartegenover stond, volgens de man, dat hij zich jegens de vrouw verplichtte tot betaling van een maandelijkse toelage ten bedrage van ƒ 5.100,- per maand4.

3.2.

Het hof heeft dit argument van de man niet aanvaard. Dit blijkt uit rov. 2.17 van het tussenarrest van 1 juli 2014. In rov. 2.18 heeft het hof, zoals gezegd, de gevolgtrekking gemaakt dat de man onrechtmatig jegens de vrouw heeft gehandeld. In het vervolg van de procedure na verwijzing heeft de man het debat hierover willen heropenen en het hof verzocht terug te komen van deze eindbeslissing. Hij beriep zich daartoe, onder meer, op een brief van de vrouw van 31 augustus 2005, die volgens de man mede zou moeten worden beschouwd in het licht van een brief van 14 september 2005 van de (opvolgend) notaris Tijssen aan oud-notaris Poppe. In zijn eindarrest heeft het hof het verzoek van de man om terug te komen van de eerder genomen eindbeslissing niet ingewilligd. Dit blijkt uit de volgende overwegingen:

“2.5 Het hof oordeelt over het verzoek van de man5 als volgt. De aangehaalde brief van 31 augustus 2005 is geschreven in het kader van een verzoek van de notaris om ondertekening van een royementsvolmacht door de vrouw (hypotheekverstrekking ter zekerheid van de nakoming van de maandelijkse betalingsverplichting van de man aan de vrouw, zolang zij leeft). Uit de inhoud en strekking van de brief van de vrouw aan de notaris volgt genoegzaam dat de vrouw van mening is dat haar (financiële) belangen bij de echtscheiding niet naar behoren zijn behartigd. De inhoud van deze brief en die van de notaris van 14 september 2004 laat onverlet hetgeen het hof heeft overwogen in het tussenarrest sub 2.12, namelijk dat niet vastgesteld kan worden dat de notaris daadwerkelijk inzicht had in de volledige huwelijksvermogenspositie (die geen fl. 1.3 miljoen of fl. 1.4 miljoen bedroeg maar fl. 7.6 miljoen afgerond), dat op geen enkele wijze is gebleken hoe de notaris de alimentatie (het maandbedrag van fl. 5.100,-) heeft berekend en de verdeling van het huwelijksvermogen, en dat voorts uit niets blijkt dat de vrouw willens en wetens genoegen heeft genomen met een fractie (minder dan 10% van het totale huwelijksvermogen) van hetgeen haar rechtens zou toekomen (namelijk 50%). Voorts blijft dan ook in stand hetgeen het hof in het tussenarrest sub 2.16 heeft geoordeeld, namelijk dat op geen enkele manier is gebleken dat de vrouw ermee bekend was dat het te verdelen vermogen een dermate hoge waarde had. De enkele door de man aangehaalde zin in de brief van 31 augustus 2005 van de vrouw aan de notaris, die geschreven is in een andere juridische context, oordeelt het hof van te weinig importantie om daaraan de conclusie te verbinden dat de vrouw het hof onjuist heeft voorgelicht, dan wel dat de vrouw met de maandelijkse betalingen is gekweten ter zake de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk en dat de man dus niet onrechtmatig heeft jegens de vrouw door de juiste omvang van het huwelijksvermogen voor haar te verzwijgen, zoals het hof ook heeft geoordeeld sub 2.18 van het tussenarrest. Het hof persisteert dan ook bij zijn eindoordelen hierover. Dat betekent dus dat het onrechtmatig handelen van de man rechtens vast staat en dat de man op die grondslag gehouden is schadevergoeding te betalen aan de vrouw. Het hof zal de bewijsaanbiedingen van de man dan ook niet honoreren (zoals het horen van de notarissen en de broer van de vrouw, …) nu hetgeen hij ten bewijze heeft aangeboden niet kan leiden tot een ander oordeel hierover.

2.6

Het hof ziet echter, gezien de overgelegde stukken, aanleiding om zijn oordeel over de verdeling bij helfte te nuanceren en overweegt daartoe als volgt. De vrouw heeft in deze procedure (na verwijzing Hoge Raad) gesteld (zie rechtsoverweging 2.9 van het tussenarrest van 23 maart 2010) dat de man haar destijds heeft voorgehouden dat een verdeling bij helfte niet mogelijk was omdat de onderneming van de man dan geliquideerd zou moeten worden en dat zij om die reden heeft ingestemd met een regeling waarbij haar inkomen en huisvesting verzekerd waren en de man de onderneming kon voortzetten. Zij is echter niet voorgelicht door de man en de notaris over de waarden van afzonderlijke huwelijksvermogensbestanddelen van de huwelijksgemeenschap, aldus nog steeds de vrouw.

In de memorie na verwijzing van de man (van 3 maart 2009) sub 10.2 - 10.3 voert de man aan dat notaris Poppe aanvankelijk een alimentatiebedrag van fl. 3.000,- (bruto) per maand adviseerde, maar dat de vrouw dat te weinig vond. Toen is het bedrag verhoogd naar fl. 5.100,- waarmee de vrouw akkoord kon gaan maar wat de man te hoog vond. De notaris gaf toen aan dat in dit verhoogde bedrag tevens was begrepen een bedrag ter compensatie van de vermogensaanspraken van de vrouw, aldus nog steeds de man.

Het hof constateert dat de stelling van de man dat het hele bedrag van fl. 5.100,- in het kader van de verdeling moet worden gezien, geen stand kan houden – nog daargelaten dat op hem een alimentatieplicht rustte die in 1992 nog niet gelimiteerd was tot 12 jaar. Duidelijk is wel dat partijen na zovele jaren niet (exact) meer kunnen reconstrueren op welke feitelijke gegevens het bedrag van fl. 5.100,- heeft berust, mede doordat onderbouwende stukken ontbreken.

Het hof constateert verder dat de vrouw de facto genoegen heeft genomen met (afgerond) minder dan 10% van haar aandeel in het te verdelen huwelijksvermogen (fl. 300.409,-). Het hof sluit niet uit dat de vrouw, als zij wel volledig inzicht had gehad in de werkelijke waarde van het huwelijksvermogen en op grond daarvan recht zou hebben gehad op een bedrag van fl. 3.827.592,- (dit is de helft van het totale huwelijksvermogen) wellicht met minder genoegen had genomen, in verband met de voortzetting van het bedrijf, doch deze kwestie heeft zich niet voorgedaan juist ómdat de man de vrouw niet volledig en naar waarheid heeft geïnformeerd over de totale omvang van het huwelijksvermogen. Het hof zal desalniettemin de knoop doorhakken, omdat aan deze procedure ook een einde moet komen en uitgaan van een verdeling bij helfte. De man stelt weliswaar in de antwoordakte na comparitie van 3 maart 2015 (sub 27) dat een substantieel deel van de waarde van de goederengemeenschap de door de man destijds gehouden aandelen in de bedrijven betreft, doch de man concretiseert en onderbouwt dit verder niet. De enkele, algemene stelling dat rekening moet worden gehouden met de fiscale claim aanmerkelijk belang van 20% over de nominale waarde van de aandelen is hiervoor onvoldoende. (…)”

3.3.

Onderdeel 1 valt uiteen in twee subonderdelen. Het eerste subonderdeel bevat een motiveringsklacht; het tweede betreft het passeren van een bewijsaanbod. De eerstgenoemde klacht houdt in dat de uitleg die het hof in rov. 2.5 aan de brief van de vrouw van 31 augustus 2005 heeft gegeven, onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken. Ter toelichting voert de man aan dat de vrouw in de genoemde brief heeft erkend dat het overeengekomen maandbedrag een vormgeving van de boedelscheiding was6. Volgens de man kan uit deze brief worden afgeleid dat partijen een betalingsregeling zijn overeengekomen, waarbij de vrouw bewust met minder genoegen nam dan hetgeen haar rechtens toekwam. Deze interpretatie wordt volgens de man bevestigd in de brief van 14 september 2004 van notaris Tijssen aan oud-notaris Poppe, waaruit zou blijken dat de vrouw genoegen wilde nemen met een boedelverdeling van minder dan de helft (voor haar), in verband met de voortzetting van de onderneming en de financiële zorg voor de kinderen van partijen. De man benadrukt dat de vrouw de inhoud van de brief van 14 september 2004, die vrijwel overeenkomt met een eerdere brief van notaris Tijssen van 6 april 2001, niet heeft betwist. Volgens de man valt niet in te zien dat de (door het hof genoemde) omstandigheid dat de brief van de vrouw van 31 augustus 2005 in een andere juridische context is geschreven, aan de importantie van deze uitlating afdoet. Volgens de man is de bedoelde uitlating slechts een zijdelingse opmerking7 die los staat van de context, namelijk van het verzoek van de notaris om mee te werken aan de doorhaling van een hypotheek8. Het subonderdeel besluit dat, nu de uitlating van de vrouw in de brief van 31 augustus 2005 op zich, maar zeker in samenhang met de brief van notaris Tijssen, erop duidt dat de vrouw akkoord is gegaan met de betalingsregeling zoals in het convenant vervat en bewust genoegen heeft genomen met minder dan haar rechtens toekwam, het in rov. 2.5 vervatte oordeel dat die uitlating van de vrouw ‘te weinig importantie’ heeft om daaraan de door de man bepleite consequenties te verbinden, onbegrijpelijk is.

3.4.

De uitleg van de brief van 31 augustus 2005 berust op een aan het hof voorbehouden waardering van feitelijke aard. Deze kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Dat is ook niet gevraagd: het middelonderdeel beperkt zich tot een motiveringklacht. De betekenis die het hof geeft aan de brief van de vrouw van 31 augustus 2005 is op zich niet onbegrijpelijk voor de lezer. De uitleg is toereikend gemotiveerd, ook wanneer deze brief wordt beschouwd in samenhang met de stellingen van de man en met de brieven van notaris Tijssen.

3.5.

Het hof had in het tussenarrest van 1 juli 2014 (rov. 2.18) beslist dat de man onrechtmatig heeft gehandeld jegens de vrouw doordat hij, hoewel daartoe gehouden, haar niet volledig en waarheidsgetrouw heeft ingelicht over de omvang en waarde van de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap om zo tot een eerlijke verdeling bij helfte daarvan te komen. Het tussenarrest is in cassatie niet bestreden. Toen het hof het bestreden eindarrest wees, stond alleen nog de door de vrouw geleden of nog te lijden schade ter beoordeling. De man heeft het debat over de onrechtmatigheidsvraag willen heropenen en het hof verzocht terug te komen van de zojuist genoemde (bindende) eindbeslissing in het tussenarrest van 1 juli 2014. Bij de beoordeling van dát verzoek heeft het hof in het eindarrest – rov. 2.2, in cassatie onbestreden – gebruik gemaakt van het in de rechtspraak gevormde kader voor het terugkomen op bindende eindbeslissingen.

3.6.

Binnen dat kader heeft het hof beoordeeld of (de desbetreffende passage in) de brief van de vrouw van 31 augustus 2005, mede beschouwd in het licht van de brief van 14 september 2004 van notaris Tijssen, het hof reden geeft om terug te komen van die eindbeslissing in het tussenarrest. In dat kader heeft het hof overwogen dat de brief van 31 augustus 2005 is geschreven in een andere context en dat genoegzaam uit deze brief volgt dat de vrouw van mening is dat de notaris haar (financiële) belangen bij de echtscheiding niet naar behoren heeft behartigd. De brief laat volgens het hof onverlet hetgeen in rov. 2.12 van het tussenarrest van 1 juli 2014 was overwogen, namelijk:

- dat niet kan worden vastgesteld dat notaris Poppe werkelijk inzicht heeft gehad in de volledige huwelijksvermogenspositie van partijen; noch dat hij heeft kunnen beschikken over een waardering van de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap,

- dat op geen enkele wijze is gebleken hoe de notaris de alimentatie heeft berekend (of heeft kunnen berekenen) dat de woning, de auto en de alimentatie, die de vrouw verkreeg, gelijk kunnen worden gesteld aan de helft van de waarde van de ontbonden huwelijksgemeenschap;

- dat overigens uit niets blijkt dat de vrouw willens en wetens genoegen heeft genomen met slechts een fractie van hetgeen haar rechtens zou toekomen bij een verdeling.

Ook het in rov. 2.16 van het tussenarrest van 1 juli 2014 neergelegde oordeel ‘dat op geen enkele manier is gebleken dat de vrouw ermee bekend was dat het te verdelen vermogen een dermate hoge waarde had’, is in de redenering van het eindarrest in stand gebleven.

3.7.

Tegen deze achtergrond is voor de lezer niet onbegrijpelijk dat en waarom het hof de brief van de vrouw van 31 augustus 2005 van ‘te weinig importantie’ heeft geacht om daaraan de door de man gewenste consequenties te verbinden. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd, zodat subonderdeel 1.1 geen doel treft.

3.8.

Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof – in de slotzin van rov. 2.5 van het eindarrest, reeds geciteerd –het bewijsaanbod van de man ten onrechte niet heeft gehonoreerd9: het hof zou hebben miskend dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Voor zover het hof op basis van de inhoud van de brief van 31 augustus 2005 aan het bewijsaanbod man voorbij is gegaan, is dat oordeel onjuist omdat het hof daarmee vooruit zou lopen op het resultaat van bewijslevering die nog moet plaatsvinden. Voor zover het hof het bewijsaanbod van de man niet ter zake dienend heeft geacht, is dat oordeel volgens het middelonderdeel onbegrijpelijk: het bewijsaanbod zag niet alleen op de inhoud van de brief van 31 augustus 2005, maar tevens op de informatievoorziening van de man aan de vrouw en de notaris en op (de achtergrond van) de afspraken die partijen ten overstaan van de notaris hebben gemaakt10. Daarmee had het bewijsaanbod betrekking op de kern van de zaak. Volgens het middelonderdeel valt, zonder nadere motivering, niet in te zien waarom dat aanbod niet relevant zou zijn voor de door het hof te nemen beslissing.

3.9.

De overweging dat het bewijsaanbod wordt gepasseerd, is te vinden aan het slot van rov. 2.5. De steller van het middel lijkt hier uit het oog te verliezen dat het hof in deze rechtsoverweging een oordeel gaf over het verzoek van de man om terug te komen van een in het tussenarrest van 1 juli 2014 vervatte (bindende) eindbeslissing.

3.10.

Op zich is juist dat – volgens vaste rechtspraak11 – een partij ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv ook in hoger beroep tot levering van (getuigen)bewijs dient te worden toegelaten, indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Het hof heeft deze regel niet miskend, maar het bewijsaanbod beoordeeld op zijn betekenis voor de beslissing op het verzoek van de man om terug te komen van de in het tussenarrest gegeven (bindende) eindbeslissing. Ik licht dit nader toe. In rov. 2.2 heeft het hof het – in cassatie niet bestreden – kader voor het terugkomen van (bindende) eindbeslissingen voorop gesteld. Vervolgens heeft het hof in rov. 2.5 geoordeeld dat er geen aanleiding bestond om van die (bindende) eindbeslissingen terug te komen. Tegen die achtergrond was er geen reden om de man toe te laten tot (nadere) bewijslevering over hetzelfde thema. De te bewijzen aangeboden stellingen waren door de rechter immers al beoordeeld en dat heeft geleid tot (bindende) eindbeslissingen12. Het zou in strijd komen met het uitzonderingskarakter van de leer van de bindende eindbeslissing en met het beginsel van concentratie van het processuele debat, indien de rechter ter beoordeling van een brief waarop door een partij een beroep is gedaan ten betoge dat er reden bestaat terug te komen van een bindende eindbeslissingen, gehouden zou zijn deze partij alsnog toe te laten tot (nader) bewijs van zijn stellingen13.

3.11.

Om dezelfde reden kan mijns inziens niet worden volgehouden dat het hof in strijd met het prognoseverbod heeft gehandeld14. Nu het hof geen reden zag om terug te komen van zijn eerdere (bindende) eindbeslissingen, was er geen plaats voor nadere bewijslevering, al dan niet door middel van getuigen15. Voor zover het subonderdeel in ruimere zin – dan ten aanzien van de beslissing van het hof om het bewijsaanbod met betrekking tot het terugkomen van de (bindende) eindbeslissingen te passeren – bedoelt te klagen over het passeren van het door de man gedane bewijsaanbod, mist die klacht feitelijke grondslag.

3.12.

Voor zover de klacht inhoudt dat het bewijsaanbod ook betrekking had op de informatieverschaffing door de man aan de notaris en op (de achtergrond van) de afspraken die partijen ten overstaan van de notaris hebben gemaakt, faalt de klacht om dezelfde reden als hiervoor besproken. Het bewijsaanbod had, om zo te zeggen, betrekking op een in de procedure reeds gepasseerd station. Mijn slotsom is dat onderdeel 1 faalt.

3.13.

Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 2.6 en valt uiteen in twee subonderdelen. Subonderdeel 2.1 klaagt dat de beslissing van het hof om uit te gaan van een verdeling bij helfte rechtens onjuist is, althans ontoereikend gemotiveerd. Daartoe voert de man aan dat het hof voorbij gaat aan het specifieke aanbod van de man om (door het horen van notaris Tijssen en/of oud-notaris Poppe als getuigen) te bewijzen dat de vrouw destijds genoegen heeft genomen met minder dan de helft. Het hof is met geen woord ingegaan op de stelling van de man dat de notaris in 1992 aan de vrouw had voorgesteld, de helft van de aandelen te behouden, welk voorstel door de vrouw is afgewezen omdat geen garantie kon worden geboden en een faillissement niet ondenkbaar was, gelet op de slechte liquiditeitspositie. Volgens de man heeft de vrouw toen gekozen voor de zekerheid van de regeling in het convenant (met maandelijkse betalingen). Volgens het subonderdeel heeft het hof ten onrechte zich geen rekenschap gegeven van deze stelling en van het daarbij behorende bewijsaanbod. Indien het hof stilzwijgend ervan is uitgegaan dat deze bewijsaanbiedingen niet relevant waren, is dat oordeel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk.16 Het hof is volgens de man op dit punt in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten.

3.14.

Voor zover de bewijsaanbiedingen betrekking hadden op de aansprakelijkheid van de man uit onrechtmatige daad, falen zij reeds op dezelfde gronden als onderdeel 1: het standpunt van de man dat hij niet aansprakelijk was, was al verworpen in het tussenarrest van 1 juli 2014. Het hof heeft, ondanks het verzoek van de man om het debat daarover te heropenen, geen reden gezien om terug te komen van de toen gegeven eindbeslissingen. Wat nog open stond, was de te nemen beslissing over de door de vrouw geleden schade. Bij het afwikkelen van een algehele gemeenschap van goederen na de ontbinding van het huwelijk, moet in beginsel een verdeling bij helfte plaatsvinden. Wat een dergelijke verdeling in het concrete geval meebrengt, hangt af van de samenstelling van de boedel en van de wijze waarop de goederen en schulden worden gescheiden en gedeeld. Het hof heeft in rov. 2.8 vastgesteld dat de vrouw op de peildatum in beginsel recht had op de helft van het huwelijksvermogen, te weten op Hfl. 3.827.592,-. In combinatie met de waarde van de woning te [plaats] en de Volkswagen Polo op de peildatum, heeft het hof de gevolgtrekking gemaakt en kunnen maken dat de vrouw Hfl. 3.527.183 (€ 1.600.566,-) te weinig heeft ontvangen. Dat effect kon het gevolg zijn van een bewuste keuze van de vrouw, om genoegen te nemen met minder dan hetgeen haar rechtens toekwam, maar het kon ook een gevolg zijn van het feit dat de man onrechtmatig heeft gehandeld jegens de vrouw, door informatie over een belangrijk gedeelte van het gemeenschappelijk vermogen voor haar te verzwijgen. Het hof heeft zich hiervan rekenschap gegeven in rov. 2.6 van het eindarrest van 15 december 2015: het hof sluit niet uit dat de vrouw, indien zij wél volledig inzicht zou hebben gehad in de werkelijke waarde van het huwelijksvermogen en zou hebben geweten dat zij in beginsel recht had op Hfl. 3.827.592,-, wellicht met minder genoegen zou hebben genomen. In de redenering van het hof betreft dit echter een denkbeeldige situatie. De in het tussenarrest aangenomen werkelijkheid is dat ‘de man de vrouw niet volledig en naar waarheid heeft geïnformeerd over de totale omvang van het huwelijksvermogen’. Tegen die achtergrond heeft het hof het bewijsaanbod van de man kunnen passeren als niet (meer) ter zake dienend.

3.15.

Aan het slot van onderdeel 2.1 klaagt de man nog dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling dat de vrouw geen schade lijdt of zal lijden, omdat zij vanaf 1993 tot het eind van haar leven maandelijks een deel van het haar toekomende gedeelte van het vermogen ontvangt17.

3.16.

Die klacht mist doel. Het hof heeft immers in rov. 2.6 geoordeeld dat de stelling van de man dat het bedrag van ƒ 5.100,- in het kader van de verdeling van de goederengemeenschap moet worden beschouwd, geen stand houdt – nog daargelaten dat op de man een alimentatieplicht rustte die in 1992 nog niet gelimiteerd was tot 12 jaar – en dat in de loop van de procedure duidelijk is geworden dat partijen niet (exact) meer kunnen reconstrueren op welke feitelijke gegevens het bedrag van ƒ 5.100,- heeft berust; onderbouwende stukken ontbreken. Het hof is dus niet voorbij gegaan aan bedoelde stelling van de man, maar heeft deze stelling verworpen. Het oordeel is ook op dit punt toereikend gemotiveerd.

3.17.

Subonderdeel 2.2 klaagt over onbegrijpelijkheid van het in rov. 2.6, tweede alinea, vervatte oordeel dat de man niet heeft geconcretiseerd of onderbouwd ’dat een substantieel deel van de waarde van de goederengemeenschap de door de man destijds gehouden aandelen in de bedrijven betreft’, zodat aan die stelling voorbij kan worden gegaan. Ter toelichting op deze klacht voert de man het volgende aan. Uit de gedingstukken blijkt dat deze stelling steun vond in het rapport van de deskundige Briggeman, waarin de waarde in het economische verkeer van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende aandelen in [A] B.V. (aandelen [A] BV) na aftrek van een liquiditeitskorting is vastgesteld op ƒ 2,5 miljoen18. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 1 juli 2014 geconcludeerd dat de deskundigenrapporten deugdelijk zijn onderbouwd en begrijpelijk zijn opgesteld, dat het de overwegingen van de deskundigen tot de zijne maakt en dat het hof de bedragen genoemd in de deskundigenberichten tot uitgangspunt zal nemen (zie rov. 2.4 van dat tussenarrest). Gezien deze overweging, mocht de man ervan uitgaan dat zijn voormelde stelling geen nadere concretisering of onderbouwing behoefde.

3.18.

Subonderdeel 2.2 berust, naar mijn mening, op een onjuiste lezing van de bestreden overweging. Het gaat hier om de stelling, die door de man naar voren is gebracht in de antwoordakte na comparitie d.d. 3 maart 2015, punt 27. Op die plaats heeft de man aan deze stelling de gevolgtrekking verbonden dat rekening moet worden gehouden met de fiscale claim ter zake van ‘aanmerkelijk belang’, ad 20 % over de nominale waarde van de aandelen. Het hof heeft hieromtrent overwogen dat de enkele, algemene stelling dat rekening moet worden gehouden met de fiscale claim aanmerkelijk belang van 20% over de nominale waarde van de aandelen ‘hiervoor’ onvoldoende is, en dat het verder aan partijen is om afspraken te maken over de uitvoering van hetgeen het hof zal beslissen. Het woord ‘hiervoor’ in deze overweging slaat kennelijk terug op hetgeen het hof in de daaraan voorafgaande volzinnen overwoog, te weten dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van de mogelijkheid dat de vrouw, indien zij volledig inzicht zou hebben gehad in de werkelijke waarde van het gemeenschappelijk vermogen, in verband met de mogelijkheid van voortzetting van het bedrijf genoegen zou hebben genomen met minder dan haar helft. Aan die denkbeeldige situatie kwam het hof niet toe. Het hof was van oordeel dat de man te weinig concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld om aan te nemen dat deze denkbeeldige situatie zich zou hebben voorgedaan. Het argument van de aanmerkelijk belang-claim achtte het hof hiervoor onvoldoende. Op zichzelf is denkbaar dat het argument van de mindere waarde van de aandelen door de aanmerkelijk belang-claim aan de orde komt in de discussie over de omvang van de schade die de vrouw ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de man heeft geleden, maar een stelling van die strekking heeft het hof – niet onbegrijpelijk – niet gelezen in het desbetreffende gedingstuk van de man. De slotsom is dat ook onderdeel 2 faalt.

4 Conclusie