Home

Hoge Raad, 23-05-2017, ECLI:NL:HR:2017:955, 16/04742

Hoge Raad, 23-05-2017, ECLI:NL:HR:2017:955, 16/04742

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 mei 2017
Datum publicatie
23 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:955
Formele relaties
Zaaknummer
16/04742
Relevante informatie
Uitleveringswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

Uitlevering. Vervolgingsuitlevering aan Turkije. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2017:463, m.b.t. de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en de Minister t.a.v. een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten in art. 6 EVRM. De Rb. heeft de uit het systeem van de Uitleveringswet voortvloeiende bevoegdheidstoedeling miskend. Terechte klachten hierover leiden niet tot cassatie omdat de Rb. het verweer dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM en dat hem na zijn uitlevering t.z.v. die inbreuk niet een rechtsmiddel a.b.i art. 13 EVRM ten dienste staat, slechts had kunnen verwerpen. Niet blijkt dat voldoende onderbouwd is aangevoerd dat hem niet een dergelijk rechtsmiddel ten dienste staat. HR merkt nog op dat de uitleveringsrechter de bevoegdheid heeft om de Minister te adviseren omtrent de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou moeten worden toegestaan. CAG gaat in op het beroep dat Turkije heeft gedaan op de in art. 15 EVRM gegeven mogelijkheid tot derogatie van de uit het EVRM voortkomende verplichtingen.

Uitspraak

23 mei 2017

Strafkamer

nr. S 16/04742 U

AJ/CB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 6 september 2016, nummer [001] , op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft H. Raza, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2 Beoordeling van de middelen

2.1.

Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het aangewezen is dat de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister), de toetsing van de risico's van de uitlevering voor schending van art. 6 onderscheidenlijk art. 13 EVRM verricht.

Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de – in verband met betrokkenheid bij handel in verdovende middelen – opgeëiste persoon door zijn uitlevering aan Turkije het risico loopt te worden blootgesteld aan een (flagrante) schending van enig hem ingevolge art. 6 onderscheidenlijk art. 13 EVRM toekomend recht. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

2.2.

De Rechtbank heeft een ter zitting door de raadsman van de opgeëiste persoon gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Verweer inzake dreigende flagrante schending van artikel 6 en 13 EVRM

De raadsman heeft primair gesteld dat het verzoek om uitlevering moet worden aangehouden en subsidiair dat het ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens dreigende flagrante schending van de artikelen 6 en 13 EVRM, met name het recht op een fair trial, onbelemmerde toegang tot een raadsman en berechting door een onafhankelijke rechter binnen een redelijke termijn. Hij heeft daartoe stukken overgelegd die melding maken van het oppakken van 2.745 Turkse rechters, invallen van de Turkse politie op maandag 15 en dinsdag 16 augustus 2016 in verschillende rechtbanken in Istanboel, waaronder de rechtbank die het uitleveringsverzoek heeft uitgevaardigd, waarbij medewerkers werden aangehouden (bron: nrc.nl, 16 augustus 2016) alsmede berichten van Human Rights Watch met betrekking tot het in voorlopige hechtenis stellen van rechters en openbare aanklagers, naast berichten van mensenrechtenschendingen van Amnesty International sinds de staatsgreep van 15 juli 2016.

De rechtbank overweegt als volgt.

Uitgangspunt is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het genoemde uitleveringsverdrag in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het eerdergenoemde EVRM en IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003: AE5288). Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en in dat geval voorts (b) naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van die inbreuk (vgl. HR 11 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3312).

De door de raadsman overgelegde stukken alsmede de verontrustende informatie die via de media tot de rechtbank komt, wijzen op een politieke en maatschappelijke situatie waarin er onzekerheid is over de risico's daarvan voor de rechtsorde en evenzeer voor een ordelijk en eerlijk proces voor verdachten in Turkije. Een eerlijk proces omvat de rechten die de raadsman noemt, zoals de vrije toegang tot een raadsman en het recht op een eerlijk proces bij een onafhankelijke rechter binnen een redelijke termijn.

Met betrekking tot de beoordeling van de vraag of in concreto ten aanzien van de opgeëiste persoon sprake zal zijn van een schending als door de advocaat gesteld, overweegt de rechtbank het volgende.

De beoordeling in het kader van het uitleveringsrecht is een bijzondere, geregeld in nationaal en internationaal recht, alsmede Europese en nationale jurisprudentie waarbij het wederkerigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel een rol spelen. Van belang is dat er sprake is van een verdeling van bevoegdheid bij de beoordeling van de weigeringsgronden tussen de uitleveringsrechter en de Minister van Veiligheid en Justitie (de Minister). De rechtbank kan de uitlevering ontoelaatbaar verklaren, aan welk oordeel de Minister gebonden is. Indien de rechtbank de uitlevering wel toelaatbaar verklaart, adviseert zij de Minister over het aan het verzoek te geven gevolg, welk advies niet bindend is. De Minister kan een beslissing nemen tot weigering, ook als de rechter de uitlevering toelaatbaar had verklaard.

De rechtbank begrijpt dat uitleveringen aan Turkije in individuele gevallen van verzoeken tot uitlevering ter vervolging blijkens een bericht van de Landsadvocaat (bericht in de Telegraaf van 22 juli 2016) zijn opgeschort. Voorts is van belang dat de Turkse Staat het EVRM niet opzij heeft gezet, maar gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid op grond van artikel 15 EVRM om in tijd van oorlog of in geval van enige andere algemene noodtoestand die het bestaan van het land bedreigt, maatregelen te nemen die afwijken van zijn verplichtingen ingevolge dat Verdrag. De strekking van deze bevoegdheid is in beginsel tijdelijk, zoals volgt uit het derde lid van voornoemd artikel. Daargelaten hoe lang deze tijdelijke situatie zal blijken voort te duren, is het bij deze stand van zaken naar het oordeel van de rechtbank aangewezen dat de Minister op grond van een actuele analyse van de politieke en juridisch situatie in Turkije in het algemeen en de concrete situatie van het te verwachten proces van de opgeëiste persoon, de nadere toetsing van de risico's van de uitlevering voor schending van de rechten op grond van artikel 6 en 13 EVRM verricht. Bij dit oordeel speelt mede een rol dat de verdenking waarvoor de uitlevering wordt verzocht in dit geval vervolging wegens een commuun delict betreft dat zou zijn gepleegd in een tijdsbestek waarin van een staatsgreep nog geen sprake was."

2.3.

In zijn arrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, heeft de Hoge Raad ter zake van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en de Minister ten aanzien van een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten in art. 6 EVRM onder meer het volgende overwogen:

"(i) Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, is het in de regel niet aan de uitleveringsrechter te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een dreigende mensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de Minister in zijn advies als bedoeld in art. 30 UW, ...) deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.

(ii) Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.

(iii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan

(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens

(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.

In zo een geval staat de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve - kort gezegd - de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat.

Daarbij moet worden aangetekend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K., nr. 8139/09, NJ 2013/360, rov. 259 waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een 'flagrant denial of justice'."

2.4.

Blijkens haar hiervoor onder 2.2 weergegeven overweging heeft de Rechtbank de uit het systeem van de Uitleveringswet voortvloeiende bevoegdheidstoedeling aan de rechter en de Minister, zoals hiervoor onder 2.3 uiteengezet, miskend. De middelen klagen daarover op zichzelf terecht. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden omdat de Rechtbank het verweer dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM en dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat, slechts had kunnen verwerpen. De uitleveringsrechter komt immers bij een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging in de regel niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer over een dreigende flagrante schending van art. 6, eerste lid, EVRM. Nu niet blijkt dat door of namens de opgeëiste persoon voldoende onderbouwd is aangevoerd dat aan de opgeëiste persoon na zijn uitlevering ingeval van een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat, lijdt die regel in dit geval geen uitzondering.

2.5.

Opmerking verdient nog dat de uitleveringsrechter de bevoegdheid heeft om de Minister te adviseren omtrent de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou moeten worden toegestaan, zoals de Rechtbank in de onderhavige zaak ook heeft gedaan.

3 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2017.