Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-07-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3055, 200 178 201_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-07-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3055, 200 178 201_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
4 juli 2017
Datum publicatie
6 juli 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:3055
Zaaknummer
200 178 201_01
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 04-11-2022 tot 25-06-2023] art. 313, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 04-11-2022 tot 25-06-2023] art. 307, Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023] art. 141

Inhoudsindicatie

Huwelijksvermogensrecht; periodiek verrekenbeding; verjaring; art. 3:313 BW; art. 3:307 BW; Hoge Raad 2 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU6591); art. 1:141 lid 6 BW.

Uitspraak

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.178.201/01

arrest van 4 juli 2017

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna aan te duiden als: de vrouw,

advocaat: mr. A. Sanders-Maanurdin te Valkenswaard, voorheen mr. P.A.M. Verkuijlen,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente]

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als: de man,

advocaat: mr. J.P.M. Mol te Son, gemeente Son en Breugel,

op het bij exploot van dagvaarding van 27 oktober 2014 ingeleide hoger beroep van het tussenvonnis (het hof begrijpt: eindvonnis) van 30 juli 2014, door de rechtbank Oost-Brabant gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/269317 / HA ZA 13-728)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

de dagvaarding in hoger beroep;

-

de memorie van grieven;

-

de incidentele memorie van bezwaar tegen wijziging van eis/tevens memorie van antwoord;

-

de akte van de vrouw van 15 maart 2016;

-

de akte van de man van 15 maart 2016;

-

de antwoordakte van de vrouw van 12 april 2016;

-

de antwoordakte van de man van 12 april 2016.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

  1. partijen zijn, na het maken van huwelijkse voorwaarden op 22 juni 1994, gehuwd te Veldhoven op 24 juni 1994;

  2. op 1 september 2005 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend;

  3. de huwelijkse voorwaarden bepalen onder meer dat tussen partijen generlei vermogensrechtelijke gemeenschap zal bestaan (art. 1) en zij behelzen een periodiek verrekenbeding (art. 5);

  4. tussen partijen is op 25 april 2006 de echtscheiding uitgesproken;

  5. op 17 augustus 2006 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.2.

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar de rov. 2.3 tot en met 2.13 van het bestreden vonnis. Voor de leesbaarheid van dit arrest geeft het hof hiervan een samenvatting:

  1. op 17 januari 2005 heeft de vrouw de man in rechte betrokken en gevorderd de man te veroordelen tot verdeling van de gemeenschap waarin partijen deelgenoten zijn (het gaat daarbij in hoofdzaak om een boerenbedrijf dat partijen in maatschapsverband hebben geëxploiteerd, hof);

  2. op 31 augustus 2005 zijn partijen ter comparitie overeengekomen dat zij in onderling overleg zullen proberen tot overeenstemming te komen;

  3. de comparitie is voor onbepaalde tijd aangehouden;

  4. bij tussenvonnis van 24 augustus 2011 heeft de rechtbank op verzoek van partijen een datum bepaald voor de voortzetting van de comparitie;

  5. de comparitie heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012;

  6. bij akte van 27 november 2013 heeft de vrouw haar eis gewijzigd. Zij heeft aldus gevorderd:

I. de wijze van verdeling te gelasten zoals omschreven in rov. 2.12 van het bestreden vonnis (de verdeling komt er op neer dat het boerenbedrijf wordt toegedeeld aan de man tegen betaling door hem aan de vrouw van de helft van de waarde);

II. de vorderingen die partijen over een weer hebben ingevolge hun huwelijkse voorwaarden vast te stellen;

III. een deskundigenbericht te gelasten;

de man heeft geen bezwaar gemaakt tegen de gewijzigde eis.

3.3.

De rechtbank heeft de hiervóór met een Romeinse twee (“II”) genummerde wijziging van eis buiten beschouwing gelaten en daartoe als volgt overwogen:

“[2.15] Partijen hebben in deze zaak al negen jaar (vanaf begin 2005 tot eind 2013) geprocedeerd over een vordering tot verdeling [curs. rb, hof] van een tussen hen bestaande gemeenschap (door de vrouw bij akte van 10 januari 2012 ten onrechte, want niet in overeenstemming met de juridische realiteit nu partijen met elkaar gehuwd waren buiten iedere gemeenschap van goederen, betiteld als huwelijksgemeenschap). De vrouw heeft pas in haar laatste processtuk in deze zaak, haar akte van 27 november 2013, gevorderd de vorderingen die partijen over en weer op elkaar hebben ingevolge hun huwelijkse voorwaarden vast te stellen (en in dat kader een deskundigenbericht te bevelen). Dit betreft een vordering met als kennelijk doel te komen tot verrekening. Deze vordering is van geheel andere aard dan de vordering waarover tot eind 2013 is geprocedeerd. Deze eiswijziging is daarom ingrijpend. Voorts is de vordering tot het vaststellen van de vorderingen die partijen over en weer op elkaar hebben ingevolge hun huwelijkse voorwaarden onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt overigens voor de reactie van de wederpartij hierop.

Partijen zijn gehouden de voor de beslissing op deze vordering van belang zijnde feiten volledig aan te voeren. In deze zaak zijn de huwelijkse voorwaarden waarop partijen zich beroepen niet overgelegd. Over de inhoud daarvan is alleen gesteld: (bij dgv. onder 1) dat deze bij akte zijn verleden op 22 juni 1994 voor een notaris en inhouden dat tussen partijen generlei gemeenschap zal bestaan en (bij akte van de vrouw van 27 november 2013 onder 12) dat daarin artikelen voorkomen omtrent verrekening van de kosten van de gezamenlijke huishouding (artikel 3), betaalde belastingen (artikel 4), overgespaarde inkomsten (artikel 5), pensioenaanspraken (artikel 6) en vergoedingsvorderingen vanwege vermogensverschuivingen (artikel 8). Wat deze artikelen daaromtrent precies inhouden is niet gesteld. Evenmin is ook maar iets concreets gesteld omtrent (eventuele) kosten van de gezamenlijke huishouding, (eventueel) betaalde belastingen, (eventueel) overgespaarde inkomsten, (eventuele) pensioenaanspraken en (eventuele) vermogensverschuivingen. Als de rechtbank onder deze omstandigheid al toe zou komen aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering tot vaststelling van de vorderingen die partijen over en weer op elkaar hebben ingevolge hun huwelijkse voorwaarden dan moeten daartoe eerst gegevens worden opgevraagd bij partijen en zullen partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld daarop over en weer te reageren. Voorts wenst de vrouw in dat geval een deskundigenbericht. Een en ander leidt tot de conclusie dat deze eiswijziging in strijd is met de goede procesorde en wel in die zin dat deze naar het oordeel van de rechtbank zou leiden tot een onredelijke vertraging van het geding.”

Over de hiervóór met een Romeinse één (“I”) genummerde wijziging van eis heeft de rechtbank als volgt overwogen:

“[2.14] De rechtbank ziet geen aanleiding [deze] eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten. Deze strekt (nog steeds) tot verdeling van (nagenoeg) dezelfde gemeenschap. De rechtbank komt derhalve thans toe aan de beoordeling van de hiervoor [onder “I”] weergegeven eis tot, kort gezegd, vaststelling

van de wijze van verdeling van een gemeenschap.

(…)

[2.18]

De rechtbank is van oordeel dat partijen hebben nagelaten haar in deze zaak voldoende gegevens te verschaffen om de vordering tot vaststelling van de wijze van verdeling te kunnen beoordelen. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen (…). [de overwegingen van de rechtbank dienaangaande beslaan bijna een hele pagina. Het hof volstaat met een verwijzing daarnaar].”

De rechtbank heeft hierop de vorderingen genummerd I en III afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

Omvang van het hoger beroep

3.4.1.

De vrouw heeft – tijdig – hoger beroep ingesteld tegen het meergenoemde vonnis. “Bij wege van eiswijziging” wenst zij haar vorderingen “I, II en III thans als volgt te wijzigen”, (mvg, pt. 23).

“De vrouw verzoekt uw gerechtshof bij wege van eiswijziging primair om:

de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden c.q. de verrekening op grond van de huwelijksvoorwaarden van partijen vast te stellen, in dier voege dat de maatschap c.q. de onderneming welke door de man is voortgezet dient te worden gewaardeerd, door een onafhankelijke door het gerechtshof te benoemen deskundige, en om daarbij te bepalen dat de man gehouden is om de helft van de totale nog door deze deskundige vast te stellen waarde van de maatschap c.q. de onderneming aan de vrouw te vergoeden c.q. uit te betalen, zulks binnen dertig dagen na het in deze te wijzen arrest, althans binnen een termijn door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen termijn,

althans subsidiair te gelasten dat partijen dienen over te gaan tot de afwikkeling van c.q. verrekening conform de huwelijksvoorwaarden en te bepalen dat de waarde van de maatschap c.q. onderneming behoort tot het te verrekenen vermogen en voorts een onafhankelijk deskundige te benoemen met de opdracht de waarde van de onderneming bindend vast te stellen, en voorts te bepalen dat de man vervolgens gehouden zal zijn om de helft van de door de deskundige vastgestelde waarde aan de vrouw te vergoeden c.q. uit te betalen binnen dertig dagen na het in deze te wijzen arrest, althans binnen een termijn door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen termijn.

In het petitum van haar memorie van grieven concludeert de vrouw, dienovereenkomstig, tot vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van haar aldus gewijzigde vorderingen.

3.4.2.

De man merkt hierover op dat de vrouw na de wijziging van eis in hoger beroep niet meer een verdeling van de eenvoudige gemeenschap vordert maar een verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden (incid. memorie van bezw./mva, p. 1 (laatste alinea) en p. 2 (derde alinea)).

3.4.3.

Het hof stelt vast dat de vrouw in hoger beroep, zoals de man heeft opgemerkt, geen verdeling meer vordert van de tussen partijen bestaande (eenvoudige) gemeenschap. Dit blijkt uit (in onderlinge samenhang bezien):

- de gewijzigde eis, die alleen nog ziet op afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (en dan met name verrekening);

- de toelichting op de grieven, en dan met name de opmerking van de vrouw dat: “hoewel er gevorderd is om de wijze van verdeling te gelasten, het voor beide partijen en ook voor de rechtbank volstrekt helder was dat bedoeld werd te komen tot afwikkeling conform c.q. verrekening op grond van de huwelijksvoorwaarden” (mvg, pt. 14);

- de toelichting op grief II, waarin de vrouw uitlegt dat partijen met “verdeling” steeds hebben bedoeld “verrekening”;

- het “Juridisch kader met betrekking tot het verrekenen” (mvg, pt 26 tot en met 32), waarin de vrouw met geen woord rept over verdeling, maar juist opmerkt dat “uitsluitend het aandeel van beide partijen in de maatschap [nog] dient (…) te worden verrekend. Daarna beschouwt de vrouw de huwelijksvoorwaarden als volledig afgewikkeld en ligt het wat de vrouw betreft voor de hand dat partijen ter zake de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden elkaar over en weer finale kwijting verlenen.” (mvg, pt. 25 en 32).

- de omstandigheid dat de man heeft begrepen en, gelet op het voorgaande, ook heeft mogen begrijpen dat het hoger beroep niet zag op de verdeling.

Het hoger beroep ziet hiermee dus niet op de afwijzing van de vorderingen I en III (die betrekking hebben op de verdeling); alleen is aan de orde de door de vrouw gevorderde afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder van het in art. 5 daarvan opgenomen periodieke verrekenbeding.

Alvorens het hof aan een inhoudelijke beoordeling van deze vordering kan toekomen, dient het eerst te beslissen over de bezwaren van de man tegen de wijziging van eis en ook nog op het beroep van de man op verjaring.

Bezwaren tegen de wijziging van eis

3.5.

De man heeft aangevoerd dat een wijziging van eis in hoger beroep, nadat in eerste aanleg diezelfde wijziging ambtshalve buiten beschouwing is gelaten, in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Dit bezwaar wordt verworpen. Artikel 130 Rv staat niet aan een herhaling van een wijziging van eis in de weg. Dat de vrouw thans geen verdeling meer vordert, maakt dit niet anders.

De man heeft voorts aangevoerd dat door de wijziging van eis hem een rechterlijke instantie wordt onthouden. Het verlies van een instantie is echter inherent aan het feit dat de wet toestaat dat een eis ook in hoger beroep kan worden gewijzigd. Slechts onder bijkomende omstandigheden kan dit feit het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde. De man heeft weliswaar gesteld dat hij slechts tien weken heeft om zich tegen die vordering te verweren, maar deze omstandigheid rechtvaardigt op zichzelf niet het oordeel dat sprake is van strijd met de goede procesorde.

De slotsom van het voorgaande is dat het hof zal beslissen op de gewijzigde eis.

Verjaring van de rechtsvordering tot verrekening

3.6.1.

De man beroept zich op verjaring van de rechtsvordering van de vrouw tot verrekening (art. 1:141 lid 6 BW en art. 3:307 BW). Subsidiair doet de man een beroep op verval van de verrekenvordering (art. 5f van de huwelijkse voorwaarden).

De man licht zijn beroep op verjaring als volgt toe.

Krachtens art. 1:141 lid 6 BW verjaart de vordering tot verrekening drie jaren na de totstandkoming van de echtscheiding. Subsidiair, verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.

De vordering van de vrouw, gebaseerd op art. 5 van de huwelijkse voorwaarden, was opeisbaar bij de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, althans (subsidiair) met ingang van de dag van de totstandkoming van de echtscheiding en in ieder geval op een datum, die geruime tijd verder in het verleden ligt dan vijf jaren terug. Op het moment dat de vrouw voor het eerst verrekening vorderde waren er al veel meer jaren verstreken dan de in art. 3:307 BW genoemde periode van vijf jaren (mva, pt. 18).

Meer concreet, was de verjaring reeds op 18 augustus 2009 (drie jaar na de echtscheiding), subsidiair op 18 augustus 2011 (vijf jaar na de echtscheiding) voltooid (antwoordakte man d.d. 12 april 2016).

3.6.2.

De vrouw voert hiertegen het volgende aan.

De inleidende dagvaarding heeft de vrouw uitgebracht “met als doel te komen tot een afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden” (mvg, pt. 12). Het was – voorts – voor partijen en voor de rechtbank duidelijk dat de vrouw de bedoeling had te komen tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder verrekening (mvg, pt. 14). De man heeft bovendien ingestemd met de eiswijziging die ziet op de verrekening (mvg, pt. 17) en in zijn akte van 8 januari 2014 (mvg, prod. 11) daarover verklaard: “Ook de man wenst dat de rechtbank (…) de huwelijkse voorwaarden tussen partijen zal afwikkelen en de vorderingen van ieder van partijen op basis van de huwelijksvoorwaarden zal vaststellen”. Vanwege dit standpunt kan van verjaring geen sprake zijn (akte vrouw d.d. 15 maart 2016). Ten slotte is in de gehele “bodemprocedure” (het hof begrijpt de procedure in eerste aanleg) verjaring niet aan de orde geweest (antwoordakte vrouw d.d. 12 april 2016).

3.6.3.

De man stelt hier het volgende tegenover.

Anders dan de vrouw in haar memorie van grieven stelt (mvg, pt. 12), heeft zij de inleidende dagvaarding niet uitgebracht “met als doel te komen toe een afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden”. Zij heeft alleen de verdeling gevorderd van de gemeenschap waarin partijen deelgenoten zijn.

Het was – voorts – noch voor partijen, noch voor de rechtbank duidelijk dat de vrouw de bedoeling had te komen tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder verrekening, zelfs niet na haar eiswijzing bij akte van 27 november 2013 (mva, pt. 6).

De mededeling van de man dat ook hij wenst dat de rechtbank de huwelijkse voorwaarden tussen partijen zal afwikkelen en de vorderingen van ieder van partijen op basis van de huwelijkse voorwaarden zal vaststellen, betekent niet dat de man daarmee heeft gesteld dat de vordering van de vrouw tot verrekening van inkomsten niet is verjaard noch kan uit die mededeling afstand van verjaring worden afgeleid. Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden impliceert de vaststelling dat de vordering van de vrouw tot verrekening van inkomsten is verjaard.

3.6.4.

Het hof oordeelt als volgt.

De vrouw heeft in haar inleidende dagvaarding, die zij heeft uitgebracht nog voorafgaand aan het verzoek tot echtscheiding alleen een verdeling gevorderd en geen verrekening. Van enige bedoeling van haar om ook of juist tot verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden te komen, is pas gebleken met haar wijziging van eis bij akte van 27 november 2013 (toen heeft zij die verrekening gevorderd; het andersluidende standpunt dat de man, dat dit zelfs toen nog niet duidelijk was, verwerpt het hof). Instemming van de man met de gewijzigde eis (in eerste aanleg) staat aan zijn beroep op verjaring niet in de weg, reeds omdat hij daarmee kan hebben ingestemd om vervolgens een beroep op verjaring te kunnen doen. Ook is niet gebleken dat de man afstand heeft gedaan van zijn recht zich te beroepen op verjaring. Zijn instemming met de gewijzigde eis en zijn mededeling daaromtrent zijn daarvoor onvoldoende. Het hoger beroep dient er voorts toe om vergissingen, fouten of omissies uit de eerste aanleg te herstellen, zodat een beroep op verjaring ook voor het eerst in appel kan worden gedaan. Op stuitingshandelingen, ten slotte, heeft de vrouw geen beroep gedaan en daarvan is het hof ook niet gebleken. Het hof zal derhalve thans beoordelen of sprake is van verjaring van de vordering van de vrouw.

De vrouw beroept zich erop dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het in art. 5 van de huwelijkse voorwaarden vervatte verrekenbeding en, in verband daarmee, op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW (mvg, pt. 29 en 31). Zó heeft de man de verrekenvordering van de vrouw ook opgevat (mva, p. 1, laatste alinea).

Op grond van art. 3:313 BW vangt de verjaringstermijn van vijf jaar (art. 3:307 BW) aan zodra de vordering opeisbaar is. Dit is volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 2 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU6591) het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Nu het verzoek tot echtscheiding is ingediend op 1 september 2005 is de verjaringstermijn uiterlijk verstreken op 1 september 2010, maar hoe dan ook op de door de man genoemde datum van 18 augustus 2011 (de verlengingsgrond van art. 1:141 lid 6 BW kan de vrouw niet baten; die termijn (drie jaar na het eindigen van het huwelijk) is namelijk al verstreken op 17 augustus 2009). Nu de vrouw haar vordering pas op 27 november 2013 heeft ingesteld, heeft zij dit niet tijdig gedaan en is haar rechtsvordering verjaard. Het door de man gevoerde verweer slaagt dan ook.

De slotsom van het voorgaande is dat de grieven van de vrouw falen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4 De uitspraak