Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-05-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2227, 200.162.599_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-05-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2227, 200.162.599_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 mei 2017
Datum publicatie
24 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:2227
Zaaknummer
200.162.599_01

Inhoudsindicatie

overeenkomst van verdeling tot stand gekomen door gedragingen van partijen?

Uitspraak

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.162.599/01

arrest van 23 mei 2017

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. M.A. Breewel-Witteveen te Roosendaal,

op het bij exploot van dagvaarding van 15 oktober 2014 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 16 januari 2013, 13 november 2013 en 16 juli 2014, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie en gedaagde in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/253047/HA ZA 12-573)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

de dagvaarding in hoger beroep;

-

de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis met productie;

-

de memorie van antwoord met producties;

-

de akte van [appellant] ;

-

de (verkorte) antwoordakte van [geïntimeerde] .

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.1.1.

Partijen zijn op 26 september 2003 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.

3.1.2.

Op 11 juli 2005 hebben partijen een perceel grond gekocht aan [adres 1] te [plaats] voor de bouw van een woning. De koopprijs bedroeg € 177.064,72. Ter financiering van de aankoop van het perceel en de nog te bouwen woning hebben partijen een hypothecaire geldlening afgesloten van € 370.000,--. In 2005/2006 is aangevangen met de bouw van de woning.

3.1.3.

In januari 2007 is de woning van partijen in [woonplaats] (België), waarin zij tot dat moment woonden, verkocht voor een bedrag van € 460.000,--. De netto opbrengst bedroeg € 104.000,--.

3.1.3.

Begin 2007 hebben partijen de woning aan [adres 1] te [plaats] laten taxeren. De waarde bedroeg € 480.000,--.

3.1.4.

Op 1 februari 2007 heeft [geïntimeerde] een woning aan [adres 2] te [plaats] gekocht. De koopprijs bedroeg € 201.000,--. Met inbegrip van bijkomende kosten diende zij een bedrag van € 214.808,96 te voldoen.

Partijen hebben vervolgens de gezamenlijke hypotheek ten behoeve van [adres 1] afgelost en de bouwrekening opgeheven. Het saldo van de bouwrekening is overgeschreven naar bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 2] .

[geïntimeerde] heeft van die bankrekening in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeen-schap een bedrag ontvangen van € 165.308,96. Zij is vervolgens ter financiering van de restantkoopsom van de woning aan [adres 2] een hypothecaire geldlening aangegaan van € 50.000,--, waarvan na aftrek van de afsluitprovisie € 49.500,-- resteerde.

[appellant] heeft op zijn naam een nieuwe hypotheek van € 240.000,-- afgesloten waarvoor de woning aan [adres 1] tot zekerheid diende.

3.1.5.

Partijen zijn op of omstreeks 15 februari 2007 feitelijk uit elkaar gegaan. Vanaf dat moment voerden zij een gescheiden (financiële) huishouding.

3.1.6.

Op verzoek van partijen heeft [makelaars] Makelaars op 5 september 2007 de woning aan [adres 1] getaxeerd. De waarde bedroeg € 680.000,--.

3.1.7.

De woning aan [adres 1] is op 1 maart 2010 verkocht en geleverd aan derden. De verkoopprijs bedroeg € 665.000,--. Na aflossing van de op de woning rustende hypothecaire geldlening en de met de verkoop verband houdende kosten, resteerde een bedrag van € 389.823,23. Dit bedrag is in depot gezet bij notaris [notaris] in [standplaats] . Hiervan is op 27 december 2011 een bedrag van € 119.237,-- betaald aan de vader van [geïntimeerde] vanwege kosten van afbouw van de woning. Verder heeft [appellant] uit het depot een voorschot op de verdeling ontvangen € 82.500,--.

3.1.8.

Op 4 mei 2010 heeft [geïntimeerde] een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van de rechtbank Breda van 15 februari 2011 is de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand op 1 juni 2011.

3.2.1.

[appellant] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken. Voor zijn vorderingen in conventie verwijst het hof naar rov. 2.1. van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 november 2013.

Hij heeft aan zijn vorderingen het volgende, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, ten grondslag gelegd.

Tussen partijen is in geschil de verdeling van de woningen aan [adres 2] en [adres 1] . Volgens [appellant] hebben partijen een overeenkomst gesloten in die zin dat de woning aan [adres 2] , met de daaraan verbonden hypothecaire geldlening, aan [geïntimeerde] wordt toegedeeld en de woning aan [adres 1] , met de daaraan verbonden hypothecaire geldlening, aan hem. Volgens [appellant] hebben partijen nadien ook overeenkomstig gehandeld, totdat [geïntimeerde] op de gemaakte afspraken terugkwam. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat geen overeenkomst tot stand is gekomen, stelt [appellant] dat op grond van de redelijkheid en billijkheid dienovereenkomstig moet worden beslist.

3.2.2.

[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en een vordering in reconventie ingediend, zoals omschreven in rov. 2.2. van het bestreden vonnis van 13 november 2013.

3.3.1.

In het tussenvonnis van 16 januari 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.

3.3.2.

In het tussenvonnis van 13 november 2013 heeft de rechtbank als volgt overwogen.

“3.5. (…) Partijen voeren vanaf medio februari 2007 een gescheiden financiële huishouding. Dit hield onder meer in dat de man in de woning aan [adres 1] en de vrouw in de woning aan [adres 2] woonde en dat ieder de kosten van de ‘eigen’ woning voldeed. In geschil is of partijen, zoals de man betoogt, in september 2009 de verdeling van de woningen (…) zijn overeengekomen. Vast staat dat er geen schriftelijke overeenkomst bestaat. Aldus moet worden bezien of uit de gedragingen van partijen kan worden opgemaakt dat zij stilzwijgend definitieve afspraken hebben gemaakt over de verdeling en de waardering. In dat kader stelt de rechtbank vast dat de feitelijke gang van zaken voor en na het moment waarop de afspraak zou zijn gemaakt (september 2009) hetzelfde is gebleven. Derhalve kan uit de feitelijke gang van zaken ná september 2009 het bestaan van een overeenkomst niet worden afgeleid. Voorts is door de man niet vermeld wat de overeenstemming tussen partijen inhield ter zake de waarde van de woningen, de waarde van de onderneming en het aan de vrouw uitbetaalde voorschot. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw en met inachtneming van het voorgaande, heeft de man zijn stelling dat partijen de verdeling in september 2009 definitief zijn overeengekomen, onvoldoende onderbouwd. Aan bewijs wordt dan ook niet toegekomen.

Voor zover de man een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid, zal dit beroep worden gepasseerd, nu de aard van de vordering (verklaring voor recht) aan toewijzing op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid in de weg staat. De vordering zal worden afgewezen. Dit brengt mede dat de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen alsnog zal moeten plaatsvinden.

(…)

3.21.

Ten aanzien van [adres 1] hebben partijen er ten tijde van het feitelijke uiteengaan kennelijk voor gekozen om de woning op dat moment niet te verkopen, maar om deze door de man en de vader van de vrouw af te laten bouwen. Partijen hebben de woning, nadat deze was afgebouwd, vervolgens gezamenlijk te koop aangeboden. Dit brengt met zich dat de uiteindelijke waarde bepalend is, zodat in de verdeling zal worden betrokken de netto verkoopopbrengst ad € 389.823,23. In beginsel maakt ieder van partijen aanspraak op de helft van dit bedrag.”

3.3.3.

In het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is door [appellant] de bankrekening met het rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] aan de orde gesteld.

Over deze bankrekening heeft de rechtbank in het vonnis van 13 november 2013 als volgt overwogen.

“3.15. Vast staat dat de man deze rekening, die aanvankelijk op beider naam stond, na het feitelijk uiteengaan op zijn naam heeft voortgezet als betaalrekening. Gelet hierop dient de man stukken over te leggen waaruit het saldo van die rekening per 15 februari 2007 blijkt. Verder dient de man, onderbouwd met bescheiden, aan te geven of dat saldo geheel was samengesteld uit gemeenschappelijk geld of dat het saldo mede omvat zijn aandeel in de verdeelde verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning in België en/of zijn aandeel in het verdeelde saldo van de bankrekening bij Fortis België.”

In het vonnis van 16 juli 2014 heeft de rechtbank als volgt overwogen.

“2.3. De man stelt, samengevat, dat het saldo per 16 februari 2007 feitelijk € 57.871,47 bedroeg, maar dat moet worden uitgegaan van een negatief saldo. De man voert hiertoe het volgende aan. Het feitelijke saldo is met name het resultaat van stortingen op grond van door hem afgesloten hypothecaire geldleningen ten behoeve van de afbouw van [adres 1] . Deze bedragen dienen niet in de verdeling te worden betrokken, omdat tegenover deze leningen schulden staan. Nu er buiten de stortingen en overboekingen ter zake de hypothecaire geldleningen slechts vier bedragen op de rekening zijn bijgeboekt tot een bedrag van € 3.118,48, waarvan € 3.000,-- aan voorschotten op zijn salaris, kent de rekening per peildatum eigenlijk een negatief saldo, zodat er geen gelden te verdelen zijn.

2.4.

De vrouw heeft haar stelling dat het saldo per peildatum tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld, gemotiveerd gehandhaafd.

2.5.

Bij voormeld tussenvonnis (hof: 13 november 2013) heeft de rechtbank sub 3.14. aangegeven dat in beginsel van de peildatum 15 februari 2007 zou worden uitgegaan. Na kennisneming van de nadere gegevens acht de rechtbank het redelijk om het saldo (op de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] ) te herberekenen.

Immers, bij voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank sub 3.21 overwogen dat de netto verkoopopbrengst van de woning in de verdeling zal worden betrokken, hetgeen betekent dat ook de hierop resterende hypothecaire schulden voor gelijke delen ten laste van partijen wordt gebracht.

Nu deze hypothecaire schulden in aanmerking worden genomen, is het alleszins redelijk dat de gelden die in 2007 door middel van die hypotheken op de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 2] zijn ontvangen eveneens in de verdeling worden betrokken, temeer nu uit die gelden tevens de oude hypotheek op [adres 1] en het oude bouwdepot zijn afgelost. Deze nieuwe hypotheek bestond uit twee delen: een aflossingsvrije hypotheek van € 240.000,-- met kenmerk [kenmerk 1] (productie 42 van de man) en een hypothecair krediet van € 60.000,-- met kenmerk [kenmerk 2] (productie 44 van de man). Blijkens productie 5 van de vrouw zijn beide bedragen op 1 februari 2007 verstrekt en overgemaakt op de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 2] .

Voorts acht de rechtbank het redelijk dat de op 9 februari 2007 op genoemde rekening ontvangen afkoopwaarde van de polis ad € 6.406,92, samenhangende met de oude hypotheek (productie 34 van de man), alsmede de van die rekening betaalde facturen ad € 6.825,-- (bestaande uit € 3.505,-- [naam 1.] , € 2.970,-- [naam 2.] en € 350,-- [naam 3.] ) die kennelijk beide partijen aangingen (productie 5 van de vrouw), in aanmerking worden genomen.

Nu de man niet heeft gesteld of aangetoond dat het op 1 februari 2007 aanwezige saldo van deze rekening (blijkens productie 5 van de vrouw € 22.668,91) mede zijn aandeel ad € 50.000,-- in de opbrengst van de woning in [woonplaats] en/of zijn aandeel in het verdeelde saldo van de bankrekening bij Fortis omvatte, neemt de rechtbank aan dat hij die gelden op een ander rekening heeft laten bijboeken.

2.6.

Het vorenstaande leidt tot het navolgende overzicht:

€ 22.668,91 saldo rekening [bankrekeningnummer 2] per 1 februari 2007

€ 300.000,00 + ontvangen gelden uit de nieuwe hypotheek ten name van de man (€ 240.000,-- en € 60.000,--)

€ 178.500,00 -/- aflossing oude hypotheek (kenmerk [kenmerk 3] )

€ 124.017,05 + saldo oud bouwdepot (kenmerk [kenmerk 4] )

€ 6.406,92 + afkoopwaarde polis, gekoppeld aan de oude hypotheek

€ 6.825,00 -/- facturen met betrekking tot [naam 1.] , [naam 2.] en [naam 3.]

€ 267.767,88

Ieder van partijen had recht op de helft van dit fictieve saldo, zijnde € 133.883,94. De vrouw heeft ten behoeve van de aankoop van [adres 2] een bedrag van € 165.308,96 ontvangen. De man heeft de rekening voortgezet en aldus ontvangen € 102.458,93. De vrouw is wegens overbedeling aan de man schuldig een bedrag van € 31.425,02.”

3.3.4.

De rechtbank heeft vervolgens de wijze van verdeling gelast. Daarbij is het saldo van de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 2] aan [appellant] toegedeeld. [geïntimeerde] is veroordeeld om de notaris opdracht te geven om het onder hem rustende depot vrij te geven om uit te betalen hetgeen waartoe [appellant] op grond van het vonnis gerechtigd is. De proceskosten zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.4.

[appellant] heeft tijdig hoger beroep ingesteld.

Tegen het tussenvonnis van 16 januari 2013 is geen grief gericht, zodat [appellant] in het beroep daarvan niet-ontvankelijk is.

3.5.1.

[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en, opnieuw recht doende, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor zover nog onderhevig aan het oordeel van het hof:

I. primair:

  1. te verklaren voor recht dat aan [geïntimeerde] wordt/is toegedeeld de woning aan [adres 2] te [plaats] met bijbehorende hypothecaire schuld of andere aan de woning verbonden schulden en aan [appellant] de woning aan [adres 1] te [plaats] met de aan die woning verbonden hypothecaire schuld en of andere aan de woning verbonden schulden en dat het restant van de netto verkoopopbrengst betreffende de woning aan [adres 1] ad € 188.090,44, vermeerderd met rente wordt toegedeeld aan [appellant] ;

  2. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellant] te betalen het bedrag dat haar door notaris [notaris] uit de depotrekening is uitbetaald, zijnde € 86.308,23, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;

subsidiair:

[geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 18.665,54 althans € 11.334,55, vermeerderd met rente over voornoemde bedragen vanaf respectievelijk 14 oktober 2013, tot aan de dag der algehele voldoening;

II. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.

3.5.2.

[geïntimeerde] heeft de grieven en de gewijzigde eis gemotiveerd weersproken.

3.6.

De grieven hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen geen overeenkomst van verdeling tot stand is gekomen (grief 1) en het oordeel van de rechtbank over het saldo van de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 2] op 1 februari 2007 (grief 2).

Het bestaan van een overeenkomst van verdeling van de huwelijksgemeenschap

3.7.1.

In zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen partijen geen overeenkomst voor de verdeling van de woning aan [adres 1] tot stand is gekomen. [appellant] stelt dat partijen in het kader van het beëindigen van hun relatie een overeenkomst met elkaar hebben gesloten. Zij zijn daarbij overeengekomen dat:

-

de verkoopopbrengst van de woning in [woonplaats] bij helfte wordt verdeeld;

-

de woning aan [adres 1] , met bijbehorende hypothecaire schuld, wordt toegedeeld aan [appellant] ;

-

[geïntimeerde] een nieuwe woning verkrijgt en deze woning, met de bijbehorende hypothecaire schuld, aan haar wordt toegedeeld;

-

partijen, nadat aan het bovenstaande uitvoering is gegeven, elkaar ter zake de woning aan [adres 1] en de nog door [geïntimeerde] te verkrijgen woning over en weer niets meer verschuldigd zijn, ook niet ten aanzien van de waarde van de woningen en de bijbehorende hypotheekschulden.

Deze overeenkomst is in januari 2007 tussen partijen gesloten en in 2009 voor zoveel nodig bevestigd. Partijen hebben nadien ook volgens deze overeenkomst gehandeld. [appellant] voert hiertoe diverse feiten en omstandigheden aan waaruit dit zou blijken.

Als het bestaan van een overeenkomst niet wordt aangenomen, is sprake van een stilzwijgende definitieve afspraak tussen partijen. Deze stilzwijgende afspraak en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid verzetten zich tegen het alsnog uitkeren van de overwaarde van [adres 1] aan [geïntimeerde] .

Partijen hebben, na het wijzen van het bestreden eindvonnis, het depot verdeeld. [appellant] vordert daarom in hoger beroep, na wijziging van zijn eis hiertoe, veroordeling van [geïntimeerde] om het gedeelte van het depot dat op 14 oktober 2013 door de notaris aan haar is uitgekeerd, zijnde € 86.308,23, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum, aan hem te voldoen.

3.7.2.

[geïntimeerde] betwist dat sprake is van een overeenkomst tussen partijen inzake de verdeling van de woningen alsmede van enig handelen dat een dergelijke conclusie zou kunnen rechtvaardigen.

3.7.3.

In geschil is of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen die betrekking heeft op de verdeling van de twee woningen in [plaats] .

Evenals de rechtbank stelt het hof vast dat partijen geen schriftelijke overeenkomst hebben gesloten. Nu voor de totstandkoming van een overeenkomst van verdeling geen schriftelijkheidsvereiste geldt, zal het hof beoordelen of uit de gedragingen van partijen kan worden afgeleid dat zij een mondelinge overeenkomst (“stilzwijgend definitieve afspraken”) hebben gesloten over de verdeling van de woningen.

Hierbij stelt het hof voorop dat een (mondelinge) overeenkomst tot stand komt door aanbod en aanvaarding (art. 6:217 BW). Bij zijn beoordeling, stelt het hof verder voorop dat – indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van een aanbod van [appellant] dat bestond uit de in rov. 3.7.1. hiervóór genoemde elementen (dan wel dat [geïntimeerde] deze elementen redelijkerwijze als een aanbod heeft opgevat en moest opvatten: een en ander staat echter niet vast) om te kunnen vaststellen dat sprake is van een (mondelinge) overeenkomst ook dient te komen vast te staan dat [geïntimeerde] dit aanbod van [appellant] heeft aanvaard, dan wel dat sprake is geweest van gedragingen van [geïntimeerde] waardoor zij bij [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft opgewekt dat zij zijn aanbod heeft aanvaard. Het hof zal hiertoe de door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden beoordelen.

3.7.4.

Niet in geschil is dat de woning in [woonplaats] is verkocht en dat in ieder geval een bedrag van € 100.000,-- van de netto verkoopopbrengst tussen partijen is verdeeld.

Deze verdeling heeft echter geen betrekking op de verdeling van de panden in [plaats] , en in het bijzonder niet op de overwaarde van pand aan [adres 1] , waarop de door [appellant] gestelde overeenkomst betrekking heeft. Dit feit kan dus niet leiden tot het oordeel dat de door [appellant] gestelde een overeenkomst van (partiële) verdeling tot stand is gekomen.

Voorts staat vast dat [geïntimeerde] op 1 februari 2007 de woning aan [adres 2] heeft gekocht. Ook is niet in geschil dat partijen medio februari 2007 feitelijk uiteen zijn gegaan en een gescheiden (financiële) huishouding zijn gaan voeren.

Uit die omstandigheden volgt naar het oordeel van het hof evenwel niet dat partijen een overeenkomst tot (partiële) verdeling van de huwelijksgemeenschap hebben gesloten. Deze omstandigheden, op zichzelf beschouwd en in onderling verband bezien, zijn onvoldoende om te kunnen vaststellen dat [geïntimeerde] het aanbod van [appellant] heeft aanvaard. Ook zijn dit geen gedragingen van [geïntimeerde] waardoor [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] zijn aanbod zou hebben aanvaard. Het kopen van de woning door [geïntimeerde] – hiertoe genoodzaakt omdat [appellant] in de (nieuwe) echtelijke woning zou verblijven, waarvoor toedeling en levering geen vereiste is – en het voeren van een gescheiden (financiële) huishouding volgt uit het beëindigen van de relatie van partijen. Dit brengt daarentegen niet vanzelfsprekend met zich dat daardoor ook overeenstemming over de verdeling is bereikt, temeer nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van (een aanvang met) leveringshandelingen voor wat betreft het aandeel van [geïntimeerde] in de woning in [plaats] , waaruit het bestaan van overeenstemming af te leiden zou zijn.

Het aflossen van de gezamenlijke hypotheek, het opheffen van de bouwrekening, het op eigen naam verkrijgen van een nieuwe hypotheek door [appellant] en het door beide partijen voldoen van de eigen (woon)lasten van het pand en inrichten van het pand dat zij bewoonden, past bij het voeren van een gescheiden financiële huishouding door partijen en het feitelijk uiteengaan van partijen. Ook dit betekent naar het oordeel van het hof niet dat (ook) overeenstemming is bereikt over de goederenrechtelijke “scheiding” van partijen. Ook deze omstandigheden kunnen dus niet tot de conclusie leiden dat een overeenkomst van (partiële) verdeling tot stand is gekomen.

De ontvangst door [geïntimeerde] van een bedrag van € 165.308,69 moet in het licht van het voeren van een eigen (financiële) huishouding worden bezien en derhalve worden gekwalificeerd als een voorschot op de verdeling.

Dat [appellant] het voornemen had om in de woning te blijven, dit ook feitelijk het geval was en [geïntimeerde] hiermee klaarblijkelijk heeft ingestemd wordt verklaard uit het voeren van een gescheiden huishouding door partijen. Uit deze feitelijke gedraging volgt echter niet dat daarmee ook sprake was van de aanvaarding door [geïntimeerde] van de financiële afwikkeling hiervan. Met inachtneming van het bepaalde in art. 1:100 BW – op grond waarvan echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap – ligt zulks ook gelet op de waarde van de beide woningen in [plaats] niet voor de hand. Dat [appellant] de woning alleen – al dan niet met hulp van derden – heeft afgebouwd betreffen gedragingen van zijn zijde en deze kunnen evenmin leiden tot het oordeel dat [geïntimeerde] het aanbod van [appellant] heeft aanvaard of dat hij zulks uit haar gedragingen, waarbij ongewis is van welke gedragingen sprake is geweest, heeft mogen afleiden.

In hoeverre het doen van een taxatie van de woning zou moeten leiden tot het oordeel dat een overeenkomst van verdeling tussen partijen tot stand is gekomen – en [geïntimeerde] dus het aanbod van [appellant] heeft aanvaard – valt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien temeer niet nu aan die taxatie door beide partijen geen rechtens relevante gedragingen zijn verbonden.

Dat de kosten van het afbouwen van de woning ten slotte alleen door [appellant] zouden zijn gedragen en de facturen door de vader van [geïntimeerde] alleen aan [appellant] zijn gericht kan niet tot een ander oordeel leiden. Het oordeel van de rechtbank dat op 27 september 2011 uit het depot reeds een bedrag van € 119.237,-- is uitgekeerd aan de (schoon)vader is immers onbestreden in hoger beroep. Voorts heeft [geïntimeerde] in hoger beroep onweersproken gesteld dat de kosten voor het afbouwen van de woning tot 1 februari 2007 van de gezamenlijke rekening van partijen zijn voldaan en voor de periode nadien eveneens voor haar rekening zijn gekomen op grond van verrekening van de betreffende kosten in het kader van de verdeling.

Het hof is gelet op het vorenoverwogene dan ook van oordeel dat [appellant] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit aanvaarding van zijn aanbod door [geïntimeerde] kan volgen noch dat gebleken is dat [geïntimeerde] door haar gedragingen bij [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft opgewekt dat zij zijn aanbod heeft aanvaard, nog daargelaten de vraag of de door [appellant] genoemde elementen voldoende zijn om te concluderen dat sprake is van een aanbod van de zijde van [appellant] om een overeenkomst te sluiten met de door hem beoogde inhoud.

Het hof oordeelt dan ook dat tussen partijen geen (mondelinge) overeenkomst tot stand is gekomen tot (partiële) verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.

3.7.5.

Voor zover niet kan worden vastgesteld dat tussen partijen een overeenkomst van verdeling is gesloten, betoogt [appellant] dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen het alsnog uitkeren van de overwaarde van de woning aan [adres 1] aan [geïntimeerde] , omdat hij hierdoor ernstig financieel wordt benadeeld.

3.7.6.

Ook dit betoog van [appellant] kan niet slagen. De kosten van de werkzaamheden aan de woning zijn, zoals in rov. 3.7.4. hiervóór reeds is overwogen, voor rekening van beide partijen gekomen en een eventuele meerwaarde die hierdoor is ontstaan dient krachtens het bepaalde in art. 1:100 BW bij helfte te worden verdeeld zodat ook [appellant] hiervan profiteert.

3.7.7.

Nu de omstandigheden zoals aangevoerd door [appellant] niet kunnen leiden tot het oordeel dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, wordt het bewijsaanbod van [appellant] dat ziet op die omstandigheden, als niet zijnde niet ter zake dienend gepasseerd.

3.7.8.

Gelet op het vorenstaande faalt de eerste grief en wordt de vordering van [appellant] terzake afgewezen. Het bestreden vonnis wordt op dit punt bekrachtigd.

Het saldo van de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer]

3.8.1.

[appellant] betoogt met zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het op 1 februari 2007 aanwezige saldo van de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 2] niet mede het aandeel van [appellant] van de opbrengst van de verkoop van de woning in [woonplaats] (€ 50.000,--) omvatte of zijn aandeel in het verdeelde saldo van de bankrekening bij Fortis, België. De rechtbank heeft daarom ten onrechte het saldo van deze rekening volledig in de verdeling betrokken waardoor de helft hiervan aan [geïntimeerde] toekomt, [geïntimeerde] uit overbedeling een bedrag van € 31.425,02 aan [appellant] is verschuldigd en het aandeel van [geïntimeerde] uit de verkoop van de woning in [woonplaats] (€ 50.000,--) zonder nadere verrekening aan haar toekomt.

Ter onderbouwing van zijn grief voert [appellant] het hiernavolgende aan.

Het aandeel van [geïntimeerde] is vanaf de bankrekening met rekeningnummer [bankrekeningnummer 1] , zijnde de rekening waarop de netto verkoopopbrengst van de woning in [woonplaats] was gestort, overgemaakt op een door haar geopende bankrekening bij de Rabobank met rekening-nummer [Rabobankrekeningnummer] .

Van de rekening met rekeningnummer [bankrekeningnummer 1] is op 25 januari 2007 een bedrag van € 30.000,-- overgemaakt naar bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 2] (prod. B bij akte in hoger beroep). Dit betreft het aandeel van [appellant] uit de verkoopopbrengst van de woning in [woonplaats] . Het restant van het aandeel van [appellant] (€ 20.000,--) is op de rekening in België blijven staan. Het bedrag van € 30.000,-- dient buiten de verdeling te blijven. [geïntimeerde] is daarom wegens overbedeling een bedrag van € 50.090,56 verschuldigd in plaats van € 31.425,02 (€ 30.000,-- minus € 11.334,45 – het aandeel van [appellant] in het saldo van de rekening ad € 22.688,91 – maakt € 18.665,54 + € 31.425,02), subsidiair € 22.759,47.

[appellant] heeft het bedrag van € 31.425,02 reeds ontvangen van [geïntimeerde] , zodat zij aan hem nog € 18.665,54 respectievelijk € 11.334,45, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat het saldo van de depotrekening is vrijgegeven, 14 oktober 2013, tot aan de dag der algehele voldoening.

3.8.2.

[geïntimeerde] erkent dat het bedrag van € 30.000,-- op 25 januari 2007 op de betreffende rekening van [appellant] is gestort en in de daaropvolgende periode tot de peildatum niet naar een andere bankrekening is overgemaakt.

Een betaling van € 50.000,-- op het rekeningnummer [Rabobankrekeningnummer] van [geïntimeerde] en € 30.000,-- op het rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] van [appellant] bewijst echter niet dat het bedrag van

€ 30.000,-- als aandeel van [appellant] in de verkoopopbrengst moet worden aangemerkt. De netto verkoopopbrengst van de woning in [woonplaats] bedroeg € 104.000,--. Een bedrag van € 24.000,-- is niet door haar ontvangen. Zij stelt dat aangenomen moet worden dat dit bedrag aan [appellant] is toegekomen.

Indien en voor zover enig bedrag van rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] als aan [appellant] toekomend en buiten de verdeling aangemerkt dient te worden, stelt [geïntimeerde] dat de berekening van de uiteindelijke waardes van de activa en passiva aan partijen op de door haar in de memorie van antwoord gestelde wijze dient te geschieden.

3.8.3.

Teneinde te kunnen oordelen dat deze grief slaagt, dient te worden vastgesteld dat het bedrag van € 30.000,-- moet worden aangemerkt als het aandeel van [appellant] in de verkoopopbrengst van de woning in [woonplaats] , België.

Het hof stelt vast dat blijkens het rekeningafschrift van 2 februari 2007 van bankrekening [bankrekeningnummer 2] (prod. B bij akte in hoger beroep) op 25 januari 2007 een bedrag van € 30.000,-- op dit rekeningnummer is bijgeschreven. Dit bedrag is afkomstig van het bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 1] . De herkomst van dit bedrag is niet met verificatoire stukken onderbouwd. Daar staat tegenover dat aan [geïntimeerde] op 25 januari 2007 € 50.000,-- is overgemaakt van bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 1] en – onbestreden in hoger beroep – door de rechtbank is vastgesteld dat dit bedrag haar aandeel in de netto verkoopopbrengst van de woning betreft. Hieruit kan echter niet worden afgeleid, temeer nu zulks ook is betwist door [geïntimeerde] en de stelling van [appellant] niet met ter zake relevante verificatoire stukken is onderbouwd, dat het bedrag van € 30.000,-- (dat immers een ander bedrag is) ook afkomstig is van de netto verkoopopbrengst van de woning in [woonplaats] en dientengevolge buiten de verdeling moet worden gehouden. Nu [appellant] niet aan de op hem rustende stelplicht heeft voldaan, komt het hof niet toe aan zijn bewijsaanbod.

Gelet op het vorenstaande faalt de tweede grief en wordt de vordering van [appellant] afgewezen.

Proceskosten

3.9.

De vordering van [appellant] tot veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten indien zijn subsidiaire vordering wordt toegewezen behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking.

De proceskosten zullen op grond van het bepaalde in art. 237 Rv juncto art. 353 Rv worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.10.

Nu beide grieven falen worden de vonnissen van 13 november 2013 en 16 juli 2014 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen bekrachtigd.

4 De uitspraak