Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-05-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2214, AVNR 000447-17

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-05-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2214, AVNR 000447-17

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 mei 2017
Datum publicatie
19 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:2214
Zaaknummer
AVNR 000447-17

Inhoudsindicatie

Beschikking in appel op tegen beschikking houdende bevel gevangenhouding. Hof: Het toetsingskader voor de beoordeling van de vraag of een verdachte in voorlopige hechtenis dient te worden genomen wordt gevormd door artikel 5 EVRM en de nationale wettelijke voorschriften. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM heeft de verdachte in beginsel het recht zijn berechting in vrijheid af te wachten. Dat kan anders zijn wanneer krachtens wettelijk voorschrift voorlopige hechtenis mogelijk is om te voorkomen dat de verdachte zich schuldig zal maken aan een bij de wet omschreven misdrijf, wanneer er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte zich zal onttrekken aan zijn berechting of aan de ten uitvoerlegging van een hem op te leggen vrijheidsbenemende straf of maatregel, wanneer er gevaar dreigt dat de verdachte het strafrechtelijk onderzoek zal dwarsbomen, of wanneer er sprake is van een verdenking van een ernstig strafbaar feit waardoor de rechtsorde ernstig geschokt is. De grondslag van de voorlopige hechtenis zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden waarvan het bestaan onder omstandigheden moet blijken uit de motivering van de beslissing van de rechter. Voorts dient op basis van het subsidiariteitsbeginsel, de rechter zo nodig ambtshalve na te gaan of op andere voor de verdachte minder bezwarende wijze tegemoet kan worden gekomen aan het doel dat met de voorlopige hechtenis in het concrete geval wordt beoogd. Dit vraagt onder omstandigheden een nadere motivering door de rechter. [volgt beoordeling in concreto]

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht

Bijzondere zaak, nummer: AVNR. 000447-17

Parketnummer 1e aanleg: 03-666021-17

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft gezien de akte van de griffier van de rechtbank Limburg van 21 april 2017, waarbij namens:

[verdachte]

geboren [geboortedag] 1998 te [geboorteplaats] (Italië)

thans verblijvende in [Huis van Bewaring]

hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Limburg van 20 april 2017, bij welke beschikking de gevangenhouding van [verdachte] werd bevolen.

Het hof heeft gezien de beschikking waarvan beroep.

Het hof heeft kennis genomen van de akte van appel waarbij tijdig hoger beroep is aangetekend tegen het bevel gevangenhouding van 90 dagen d.d. 20 april 2017.

Het hof heeft gehoord de verdachte en haar raadsman, alsmede de advocaat-generaal.

Het hof heeft kennis genomen van het dossier en daaruit blijkt het volgende:

Verdachte, 18 jaar oud, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, wordt verdacht van poging tot diefstal door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming (woninginbraak) gepleegd in vereniging op 7 april 2017. Op 7 april 2017 zien getuigen verdachte en haar medeverdachte rondom en in de woning gelegen te [plaatsnaam] welke woning toebehoort aan de latere aangever. Getuigen zien verdachte en haar medeverdachte even later wegrennen en verdachten worden door de buurtbewoners aangehouden en overgedragen aan de inmiddels gealarmeerde politie. Uit forensisch onderzoek blijkt onder meer dat in de tuin van de woning schoenafdrukken zijn aangetroffen waarvan wordt vastgesteld dat het ene profiel waarschijnlijk overeenkomt met de schoen van verdachte, het andere waarschijnlijk overeenkomt met de schoen van de medeverdachte. Bovendien wordt in de kleding van verdachte een witte sok aangetroffen welke overeenkomt met een door de politie op de plaats delict aangetroffen sok. De verdachte verklaart dat zij met de medeverdachte de woning is binnengegaan door het openen van een raam teneinde uit die woning kleding weg te halen. Dat het uiteindelijk niet zo ver is gekomen komt aldus verdachte doordat ze bang werden van de mensen, ze waren bang gearresteerd te worden.

Alvorens in te gaan op de door en namens verdachte gevoerde verweren stelt het hof het navolgende voorop.

Het toetsingskader voor de beoordeling van de vraag of een verdachte in voorlopige hechtenis dient te worden genomen wordt gevormd door artikel 5 EVRM en de nationale wettelijke voorschriften.

Volgens vaste rechtspraak van het EHRM heeft de verdachte in beginsel het recht zijn berechting in vrijheid af te wachten. Dat kan anders zijn wanneer krachtens wettelijk

voorschrift voorlopige hechtenis mogelijk is om te voorkomen dat de verdachte zich schuldig zal maken aan een bij de wet omschreven misdrijf, wanneer er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte zich zal onttrekken aan zijn berechting of aan de ten uitvoerlegging van een hem op te leggen vrijheidsbenemende straf of maatregel, wanneer er gevaar dreigt dat de verdachte het strafrechtelijk onderzoek zal dwarsbomen, of wanneer er sprake is van een verdenking van een ernstig strafbaar feit waardoor de rechtsorde ernstig geschokt is.

De grondslag van de voorlopige hechtenis zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden waarvan het bestaan onder omstandigheden moet blijken uit de motivering van de beslissing van de rechter.

Voorts dient op basis van het subsidiariteitsbeginsel, de rechter zo nodig ambtshalve na te gaan of op andere voor de verdachte minder bezwarende wijze tegemoet kan worden gekomen aan het doel dat met de voorlopige hechtenis in het concrete geval wordt beoogd. Dit vraagt onder omstandigheden een nadere motivering door de rechter.

In de onderhavige zaak is het hof van oordeel dat ten aanzien van het aan verdachte verweten feit sprake is van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan terwijl voorts blijkt van ernstige bezwaren. Het hof verwijst daartoe naar de verklaring van verdachte dat zij met haar medeverdachte in de woning is geweest, naar de verklaringen van getuigen die verdachte en de medeverdachte in de woning hebben gezien en verdachte en haar medeverdachte op heterdaad hebben betrapt en aangehouden, alsmede naar het aantreffen van schoenafdrukken die waarschijnlijk overeenkomen met de profielen van de schoenen van de verdachte en de medeverdachte, naar het proces-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat er een witte sok is aangetroffen op de plaats delict waarvan verdachte verklaart dat die aan haar toebehoort.

De rechtbank heeft de voorlopige hechtenis gegrond op het vluchtgevaar en het gevaar voor herhaling, de zogeheten zesjaarsgrond.

Voor wat betreft het vluchtgevaar stelt het hof vast dat verdachte hier te lande geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Dat is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte zich aan haar berechting zal onttrekken alsmede aan de tenuitvoerlegging van een voor het haar verweten feit op te leggen vrijheidsbenemende straf of maatregel. Verdachte zegt woonachtig te zijn in [plaatsnaam] . Volgens de verdediging in raadkamer van de rechtbank op 20 april 2017 zal verdachte bij vertrek niet meer naar Nederland terugkeren. Bovendien heeft verdachte verklaard dat zij geen officiële woon- of verblijfplaats heeft en zij doorreist. Het hof is van oordeel dat gegeven deze omstandigheden er een reëel gevaar bestaat dat verdachte onvindbaar is voor politie en justitie en dat zij zich aan haar berechting en aan de tenuitvoerlegging van een haar op te leggen vrijheidsbenemende straf of maatregel zal onttrekken.

Voor wat betreft het gevaar voor herhaling overweegt het hof als volgt:

Verdachte heeft geen reguliere bron van inkomsten en haar medeverdachte heeft verklaard de woninginklimming te hebben gepleegd omdat zij en haar medeverdachte niet over geld beschikten. Gelet op het kennelijk reizende bestaan dat verdachte leidt en de omstandigheid dat zij niet over een reguliere inkomstenbron beschikt is het hof van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wanneer zij zich niet in voorlopige hechtenis bevindt, schuldig zal maken aan een strafbaar feit waar naar de wettelijke

omschrijving zes jaar of meer op staat, nu zij toch in haar levensonderhoud zal dienen te

voorzien.

Het hof is derhalve van oordeel dat de door de rechtbank aangenomen gronden voor de voorlopige hechtenis juist zijn.

Namens verdachte is betoogd dat het feit waarop de voorlopige hechtenis is gebaseerd geen strafbaar feit is nu verdachte vrijwillig is teruggetreden weshalve de stafbaarheid van de poging zou zijn opgeheven. Het hof volgt de raadsman hierin niet, nu verdachte heeft verklaard dat zij de woning verlaten hebben omdat zij bang waren voor de mensen en bang waren om gearresteerd te worden. Het hof ziet daarin vooralsnog een van buiten komende omstandigheid ten gevolge waarvan verdachte de woning zonder medeneming van enig niet aan haar toebehorend goed heeft verlaten. Van vrijwillige terugtred in de zin van artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht lijkt derhalve vooralsnog geen sprake.

Namens verdachte is voorts aangevoerd dat artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering aan de orde is weshalve de voorlopige hechtenis dient te worden beëindigd nu niet te verwachten is dat de aan verdachte op te leggen vrijheidsbenemende straf of maatregel van langere duur zal zijn dan de tijd die verdachte reeds nu in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.

Het hof overweegt als volgt:

Gelet op de landelijke oriëntatiepunten voor woninginbraak in vereniging en de tijd die verdachte thans in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht is naar het oordeel van het hof artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering thans nog niet aan de orde.

De raadsman heeft voorts verzocht om schorsing van de voorlopige hechtenis. Het hof overweegt daarover als volgt:

De verdachte heeft in beginsel het recht haar berechting in vrijheid af te wachten. Dat kan anders zijn wanneer er bijvoorbeeld zoals in het onderhavige geval sprake is van ernstig gevaar voor vlucht en vrees voor herhaling. De schorsing van de voorlopige hechtenis zou kunnen plaatsvinden onder het stellen van algemene en bijzondere voorwaarden waaronder zoals ook aangeboden door verdachte het storten van een waarborgsom. Het hof is echter van oordeel dat het stellen van algemene en bijzondere voorwaarden in dit geval onvoldoende garantie biedt dat verdachte zich niet alsnog zal onttrekken aan haar berechting en de executie van een eventueel aan haar op te leggen vrijheidsbenemende straf of maatregel, terwijl naar het oordeel van het hof mede gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte het stellen van een of meer algemene en bijzondere voorwaarden onvoldoende garantie biedt voor het tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau terugbrengen van het gevaar voor herhaling. Derhalve is het hof van oordeel dat het belang dat de samenleving heeft bij voortzetting van de voorlopige hechtenis zwaarder dient te wegen dan het belang dat verdachte heeft bij het in vrijheid afwachten van haar berechting.

Het hof verklaart het beroep ongegrond en wijst af het verzoek om schorsing.

BESCHIKKENDE IN HOGER BEROEP:

Wijst af het hoger beroep.

Bevestigt de beschikking waarvan beroep.

Wijst af het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.

Aldus gedaan op 18 mei 2017

door mr. J.F. Dekking, voorzitter,

mr. E.F.G.M. Gelderman en mr. G.P.M.F. Mols, raasheren,

in tegenwoordigheid van mw. A.G.A. Aben, griffier.

De advocaat-generaal bij dit Gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van verdachte.

's-Hertogenbosch, 18 mei 2017

Gezien d.d.

De directeur van [Huis van Bewaring]