Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-05-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2213, 200.203.848_01 en 02

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-05-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2213, 200.203.848_01 en 02

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 mei 2017
Datum publicatie
22 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:2213
Zaaknummer
200.203.848_01 en 02

Inhoudsindicatie

Hoofdverblijf;

Zorgregeling;

Kinderalimentatie.

Bekrachtiging van de bestreden beschikking.

Het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad is afgewezen.

Uitspraak

Afdeling civiel recht

Uitspraak: 18 mei 2017

Zaaknummers: 200.203.848/01 en 200.203.848/02

Zaaknummers 1e aanleg: C/03/221065 / FA RK 16-1742 en C/03/226271 / FA RK 16-3485

in de zaak in hoger beroep, alsmede in het incidentele verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van:

[appellante] ,

wonende te [postcode] [woonplaats 1] (België),

appellante,

hierna te noemen: de moeder,

advocaat: mr. S.C.H. Poelman,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats 3] ,

verweerder,

hierna te noemen: de vader,

advocaat: mr. J.F.M. Sondeijker.

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

vestiging: [vestigingsplaats] ,

hierna te noemen: de raad.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

- de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, gevestigd te Roermond (hierna te noemen: de GI).

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 november 2016.

2 Het geding in hoger beroep

In de zaak zaaknummer 200.203.848/01

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 november 2016, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

voormelde beschikking te vernietigen, met uitzondering van de beslissing betreffende het hoofdverblijf van [minderjarige 1] en de regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken betreffende [minderjarige 1] , evenals de beslissing met betrekking tot het ouderlijk gezag, en te betalen dat:

I. het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bij de moeder blijft, waarbij de vader aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] dient te voldoen van € 193,85 per maand;

Subsidiair te bepalen dat [minderjarige 2] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de moeder zal verblijven:

Primair: dat [minderjarige 2] de ene week de volledige week en de andere week doordeweeks bij de moeder verblijft.

Subsidiair: dat [minderjarige 2] de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader verblijft.

Meer subsidiair: te bepalen dat [minderjarige 2] ieder weekend bij de moeder verblijft van vrijdag na school tot maandagochtend voor school.

II. aan de moeder vervangende toestemming wordt verleend om met [minderjarige 2] te verhuizen naar [adres] , [postcode] [woonplaats 1] (België);

III. het verzoek van de vader betreffende de kosten van verzorging en opvoeding wordt afgewezen.

Deze zaak is bij het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.203.848/01

2.2.

Tevens heeft de moeder bij het beroepschrift, ingediend op 22 november 2016 een incidenteel verzoek gedaan de werking van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de bestreden beschikking te schorsen totdat het hof op het beroep van de moeder heeft beslist, althans dusdanig te beslissen als het hof juist acht. Dit incident is geadministreerd onder zaaknummer 200.203.848/02.

2.3.

Bij V6-formulier met bijlage d.d. 17 februari 2017 heeft de vader in het incident geconcludeerd dat verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de bestreden beschikking, in het belang van de kinderen, dient te worden afgewezen.

2.4.

Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 14 maart 2017, heeft de vader verzocht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en het hoger beroep van de moeder, zowel primair als subsidiair als meer subsidiair, af te wijzen. Tevens heeft de vader verzocht om de moeder te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 april 2017.

Bij die gelegenheid zijn gehoord:

-

de moeder, bijgestaan door mr. Poelman;

-

de vader, bijgestaan door mr. Sondeijker;

-

de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;

-

de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .

2.5.1.

Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord.

Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

2.6.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

-

het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 21 december 2016 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 3 november 2016;

-

de brief met bijlage van de GI d.d. 9 maart 2017;

-

het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 15 februari 2017;

-

het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 22 maart 2017;

-

het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 29 maart 2017.

3 De beoordeling

3.1.

Uit de inmiddels beëindigde relatie van partijen zijn geboren:

- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ,

- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .

De vader heeft de kinderen erkend.

Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.

3.1.1.

[minderjarige 1] verblijft vanaf 18 april 2016 bij de vader. [minderjarige 2] woont, nadat zij een korte periode van enkele weken bij de moeder in België heeft gewoond vanaf eind november 2016 bij de vader.

Ondertoezichtstelling

3.2.

Bij beschikking van 5 september 2016 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, zijn de kinderen voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld van de GI.

Hoofdverblijf en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken

3.3.

Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de kinderen het hoofdverblijf bij de vader hebben en dat zij in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de moeder zullen verblijven:

- eenmaal per veertien dagen van vrijdag 13:00 uur tot zondag 18:00 uur;

- gedurende de helft van de Nederlandse feestdagen en vakanties, in onderling overleg te bepalen.

Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de moeder met ingang van de datum van de beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling, aan de vader een bedrag van

€ 25,- per maand per kind, telkens vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering die krachtens geldende wetten of regelingen ten behoeve van de kinderen kan of zal worden verleend.

3.4.

De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

3.4.1.

De moeder heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de verhuizing van [minderjarige 2] naar [woonplaats 1] niet in haar belang is, aangezien dit de noodzakelijke en pas recent ingezette hulpverlening frustreert.

De moeder benadrukt dat zij zich niet heeft verzet tegen de ondertoezichtstelling en zij inmiddels een traject heeft ingezet in België. Bovendien is er ook in België sprake van een verplicht kader. Het hof kan derhalve, zo nodig, bij bepaling van het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bij de moeder, laatsgenoemde verplichten haar medewerking te verlenen aan alle door de hulpverlening noodzakelijk geachte hulp.

In de tweede plaats heeft de moeder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen oog heeft voor de belangen van [minderjarige 2] en dat [minderjarige 2] gebaat is bij de gedwongen hulpverlening die zij krijgt als zij bij de vader Nederland woont.

De moeder meent in het belang van [minderjarige 2] te hebben gehandeld. Er heerst in België een meer gestructureerd schoolsysteem en bovendien wilde [minderjarige 2] zelf ook graag naar België verhuizen. De moeder meent derhalve dat het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bij haar moet blijven.

Uiterst subsidiair stelt de moeder voor dat - indien de hulpverlening alleen kan plaatsvinden bij een inschrijving op een adres in Nederland - [minderjarige 2] bij de vader ingeschreven kan blijven, en er een zorgregeling is waarbij [minderjarige 2] eenmaal per veertien dagen van vrijdag tot zondag bij de vader verblijft.

De moeder vindt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij toewijzing van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij de vader, de regeling in het vader in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor [minderjarige 2] hetzelfde dient te luiden als die voor [minderjarige 1] . Ingeval het hof het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bij de vader zou bepalen, verzoekt de moeder het hof te bepalen:

-

primair: dat [minderjarige 2] bij de moeder verblijft de ene week de volledige week en de andere week doordeweeks;

-

subsidiair: dat [minderjarige 2] de ene week bij de moeder verblijft en de ander week bij de vader verblijft;

-

meer subsidiair: dat [minderjarige 2] ieder weekend bij de moeder verblijft van vrijdag na school tot maandagochtend voor school.

Ten slotte heeft de moeder gesteld dat de rechtbank haar ten onrechte heeft veroordeeld tot een kinderbijdrage van € 25,- per maand per kind.

3.4.2.

De moeder heeft het hof voorts, zoals reeds hierboven vermeld, verzocht om de werking van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen, totdat het hof op het hoger beroep van de moeder heeft beslist, althans zo te beslissen als het hof juist acht.

Onder verwijzing naar artikel 3 lid 1 van het IVRK voert de moeder daartoe aan dat het belang van [minderjarige 2] een wijziging van het hoofdverblijf en het afwijzen van het verzoek voor vervangende toestemming voor verhuizing naar België in de weg staat.

Het is niet in het belang van [minderjarige 2] dat er op korte termijn veel gaat veranderen. Zij is ingestroomd op haar nieuwe school en zou nu weer naar een nieuwe school moeten. Daarbij komt dat ze altijd bij de moeder heeft gewoond.

Bovendien woont de moeder nu feitelijk dichter bij de vader woont dan voorheen. Er is dan ook geen wijziging in de omgangsregeling met de vader. Verder bestaat er in België ook hulpverlening dat in een verplicht kader kan plaatsvinden.

De moeder verzoekt het hof, om te voorkomen dat [minderjarige 2] weer terug zou moeten verhuizen, de beschikking van het hof af te wachten op het adres van de moeder ofwel dat [minderjarige 2] voor de duur van de procedure bij haar blijft wonen.

3.4.3.

Ter zitting van het hof heeft de moeder benadrukt dat het verslag d.d. 6 maart 2017 opgesteld door de hulpverleningsinstantie Somnium niet de waarde dient te krijgen die de vader eraan wil toekennen. Zij heeft ter zitting verder toegelicht dat er naar aanleiding van een door de moeder ingediende klacht een medewerker van Somnium (een begeleider van de kinderen : de heer [een begeleider van de kinderen] ) van deze zaak is afgehaald. Verder ontkent de moeder dat zij zich verzet tegen de ondertoezichtstelling. De moeder stelt dat in België een begeleiding van het gezin mogelijk is die vergelijkbaar is met een ondertoezichtstelling. De moeder wil daaraan meewerken. Ten aanzien van de vakantieregeling heeft de moeder het hof verzocht een duidelijke regeling vast te leggen, waarbij de vakanties en feestdagen bij helfte dienen te worden verdeeld. Ten slotte heeft de moeder zich wat betreft de kinderalimentatie gerefereerd aan het oordeel van het hof.

3.5.1.

De vader stelt voorop dat de moeder, in strijd met ieder advies, zonder enig overleg is vertrokken naar België.

Verder geeft de vader aan dat het op school goed gaat met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Een medewerkster van Somnium komt eenmaal per week naar school ten behoeve van [minderjarige 1] .

Bij de vader thuis komt een medewerkster twee maal per week ten behoeve van beide kinderen. Ze gaan op woensdagmiddag en zaterdag van 10:00 uur tot 15:00 uur naar Hai5. Verder verwijst de vader naar een rapport van Somnium, waaruit volgt dat het met de kinderen bij de vader thuis goed gaat, maar dat dit bij de moeder thuis niet het geval is; er is daar geen veiligheid en rust.

Ten aanzien van de grieven van de moeder heeft de vader er in de eerste plaats op gewezen dat de moeder de kind problematiek bagatelliseert en de ernst van een verplicht en dwingend kader van hulpverlening niet inziet. Er is bij de vader geen vertrouwen dat de moeder zich zal inzetten om mee te werken aan de hulpverlening in een vrijblijvend kader.

De vader meent dat het, indien [minderjarige 1] en [minderjarige 2] terug zouden moeten verhuizen naar de moeder, en vanwege de woonplaats van de moeder niet meer zullen worden ondersteund vanuit het dwingende hulpverleningstraject, de verkeerde kant opgaat met de kinderen.

Daarnaast doet het aanwezig zijn van meer structuur op school in België er volgens de vader niet aan af dat de hulpverleners - die al jaren bij deze kinderen zijn betrokken - de moeder hebben afgeraden om naar België te vertrekken. De moeder dient bovendien ook thuis structuur en veiligheid te bieden.

In de derde plaats heeft de moeder ter zitting bij de rechtbank aangegeven dat de regeling voor [minderjarige 2] minstens gelijk zou moeten zijn aan de regeling met [minderjarige 1] hetgeen de rechtbank heeft overgenomen. Dat de rechtbank de Nederlandse vakanties en feestdagen als uitgangspunt neemt, lijkt voor de hand te liggen. De vader staat echter open voor overleg waarop er aanvullende omgangsmomenten kunnen plaatsvinden tussen moeder en [minderjarige 2] , zolang dit in het belang is van [minderjarige 2] en niet in strijd met haar schoolmomenten in Nederland of contactmomenten met de hulpverlening.

Tot slot heeft de vader met betrekking tot de kinderalimentatie aangevoerd dat er bij het ontbreken van draagkracht, of een inkomen dat zich op of onder het minimum inkomen bevindt, hoe dan ook rekening te worden gehouden met een bijdrage van de niet verzorgende ouder van € 25,-per maand per kind. Indien [minderjarige 2] terug zou moeten keren naar de moeder, dan dient er opnieuw een draagkrachtberekening te worden gemaakt. De situatie van de ouders is immers gewijzigd.

3.5.2.

Ten aanzien van het verzoek van de moeder om de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen heeft de vader aangevoerd dat de kinderen hulpverlening nodig hebben en dat de moeder, zonder hiervoor met de vader overleg te hebben gevoerd, met [minderjarige 2] is vertrokken vanuit [woonplaats 2] naar [woonplaats 1] . De moeder wist dat hij niet instemde met een verhuizing.

Door de verhuizing heeft de moeder de noodzakelijke hulpverlening gedwarsboomd. Het is onjuist dat de hulpverlening in België op gelijke voet zou kunnen worden voortgezet als in de Nederlandse situatie. De Belgische hulpverlening is gebaseerd op vrijwilligheid.

[minderjarige 2] woont sinds eind november 2016 weer bij de vader in [woonplaats 3] en gaat daar naar school. De hulpverlening van Somnium is weer opgepakt alsook de hulpverlening van Hai5.

Indien [minderjarige 2] zou moeten terugkeren naar België, vervalt het gedwongen karakter van de hulpverlening. In België zijn geen mogelijkheden om een ondertoezichtstelling in een dwingend kader uit te voeren. Daarbij wijst de vader erop dat de moeder meerdere malen heeft aangegeven dat zij niet bereid is om terug te keren naar Nederland.

Ten aanzien van de vakantieregeling voert de vader aan dat de Nederlandse vakanties aangehouden dienen te worden. Vanuit Somnium wordt veel moeite gedaan om deze regeling in te vullen aangezien deze vakanties niet synchroon lopen met de vakanties in België. De vader betreurt het verder dat de moeder de kinderalimentatie, ondanks herinneringen van de vader, niet betaalt.

Tot slot heeft een door de moeder ingediende klacht bij Somnium tot gevolg gehad dat de hulpverlening ten behoeve van de kinderen aanzienlijk is verminderd en heeft dit grote consequenties voor de kinderen.

3.6.

De raad heeft ter zitting geadviseerd dat er met name naar het belang van de kinderen moet worden gekeken, die al veel hebben meegemaakt. Er moet duidelijkheid komen en de kinderen dienen de hulpverlening te krijgen die zij nodig hebben. De strijd die de ouders voeren duurt al lang en gaat ten koste van de kinderen, aldus de raad.

De kinderen verblijven thans bij de vader en dit betekent volgens de raad dat de vader opvoedondersteuning nodig heeft.

3.7.

De GI heeft ter zitting aangevoerd dat er vanuit de bevoegde instanties in België is aangegeven dat een ondertoezichtstelling zoals deze in Nederland wordt uitgevoerd niet automatisch kan worden overgezet naar de situatie in België.

Verder heeft ook de GI benadrukt dat de kinderen centraal staan en zij veel last hebben van de strijd tussen de ouders. Zij worden teveel belast met volwassen zaken. Ook zijn de lopende juridische procedures te belastend. Zij hebben behoefte aan een situatie waarin de ouders op een goede manier de belangen van de kinderen behartigen en de andere ouder toestemming geeft voor de plek waar ze verblijven. Daarbij speelt de kindeigenproblematiek van [minderjarige 1] ook een rol. Bovendien heeft de door de moeder ingediende klacht bij Somnium geleid tot stagnatie van de hulpverlening; zij kunnen niet de hulp verlenen die nodig is.

3.8.

Het hof oordeelt als volgt.

3.8.1.

Uit de stukken is gebleken en ter zitting is door de moeder bevestigd dat het hoger beroep zich niet richt op de wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] , de voor hem vastgestelde zorgregeling en de op hem van toepassing zijnde beslissing betreffende de kinderbijdrage.

Hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2]

3.9.

Ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige 2] overweegt het hof als volgt.

3.9.1.

Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

3.9.2.

Uit hetgeen namens de GI naar voren is gebracht is gebleken dat [minderjarige 2] niet graag praat over haar gevoelens en zij niet om kan gaan met de zaken rondom het hoger beroep en de onderlinge onenigheid tussen de ouders. Zij wil zowel de vader als de moeder niet kwetsen en wil niet kiezen. Evident is dat [minderjarige 2] , maar ook [minderjarige 1] , kampt met een loyaliteitsconflict.

3.9.3.

Uit de raadsrapportage van 8 augustus 2016 - dat in het kader van de ondertoezichtstelling is gedaan - blijkt dat er bij de moeder thuis stabiliteit en basisveiligheid ontbreekt. De raad heeft verder geconcludeerd dat deze opvoedingsomgeving zich kenmerkt door onvoldoende leerbaarheid. Bovendien is gebleken dat er vanuit de vrijwillige hulpverlening onvoldoende kon worden doorgepakt om de langdurige onrust voor de kinderen te doorbreken, te stabiliseren. Mede daarom is er op 5 september 2016 een ondertoezichtstelling over de kinderen uitgesproken.

3.9.4.

Het hof overweegt voorts dat de moeder - zonder de toestemming van de rechtbank af te wachten en acht te slaan op de reeds gestarte hulpverleningstrajecten in het kader van de ondertoezichtstelling - met [minderjarige 2] naar België is verhuisd. Dit betekende voor [minderjarige 2] een verandering van school en is zij uit haar vertrouwde omgeving gehaald. De moeder heeft [minderjarige 2] hierdoor in een onzekere en belastende situatie gebracht, waarbij zij het belang van [minderjarige 2] niet voorop heeft gesteld.

Bovendien is uit hetgeen ter zitting door de GI naar voren is gebracht gebleken - in tegenstelling tot hetgeen de moeder stelt - dat de genoemde hulpverlening in België niet kan worden voortgezet in een dwingend kader. De daartoe bevoegde instantie van het district [district] heeft aan de gezinsvoogd laten weten dat een Nederlandse ondertoezichtstelling niet automatisch een kinderbeschermingsmaatregel in België tot gevolg heeft, terwijl [minderjarige 2] wel gebaat is bij hulpverlening in een gedwongen kader, waarbij vader de nodige ondersteuning krijgt. Vader stelt zich ook open voor deze ondersteuning.

3.9.5.

Gelet op al het voorgaande is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat [minderjarige 2] gebaat is bij de gedwongen hulpverlening die zij in Nederland krijgt wanneer zij bij de vader woont en het derhalve in het belang van [minderjarige 2] is om haar hoofdverblijf bij de vader te bepalen.

Zorgregeling

3.10.1.

In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.

De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

3.10.2.

Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 2] dient te worden vastgesteld.

3.10.3.

Mede gelet op hetgeen hierboven ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige 2] is overwogen ziet het hof, in hetgeen door de moeder is aangevoerd in hoger beroep, geen aanleiding om - in de door de rechtbank in dat kader bepaalde zorgregeling- een wijziging op te nemen.

De door de rechtbank vastgestelde regeling acht het hof in het belang van [minderjarige 2] wenselijk en derhalve bekrachtigt het hof ook op dit punt de beslissing van de rechtbank.

3.10.3.

Het hof heeft ter zitting begrepen dat er vanuit de hulpverleningsinstantie Somnium een bespreking zal worden opgezet om de nadere uitvoering van onder meer de vakantieregeling aan de orde te stellen en deze in goede banen te leiden. Het hof heeft derhalve de verwachting dat de vader en de moeder in onderling overleg- onder leiding van Somnium - in het belang van beide kinderen tot een duidelijke vakantieregeling zullen komen.

Kinderalimentatie

3.11.1.

Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het geen de rechtbank heeft bepaald ten aanzien van de door de moeder verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] . Het hof bekrachtigt derhalve de bestreden beschikking ook op dit punt.

Schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad

3.12.1.

Nu het hof in de hoofdzaak bij uitspraak van heden zal beslissen, heeft de moeder geen belang meer bij haar incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.

Proceskosten

3.13.1.

De vader heeft het hof verzocht om de moeder te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure. Het hof ziet echter in dit niet nader onderbouwde verzoek geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel voor zaken met een aard als de onderhavige, die inhoudt dat de proceskosten worden gecompenseerd.

3.14.

Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

4 De beslissing