Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-04-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1619, 200.209.863_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-04-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1619, 200.209.863_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 april 2017
Datum publicatie
24 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:1619
Zaaknummer
200.209.863_01

Inhoudsindicatie

Schuldenaren niet-ontvankelijk in hun verzoek verklaard op grond van onverschoonbaar verzuim, beroepschrift buiten de wettelijke beroepstermijn ingediend.

Uitspraak

Afdeling civiel recht

Uitspraak : 13 april 2017

Zaaknummer : 200.209.863/01

Zaaknummers eerste aanleg : C/03/228622 FT RK 16/1538 en C/03/228623 FT RK 16/1539

in de zaak in hoger beroep van:

[appellant]

en

[appellante] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten,

hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,

advocaat: mr. L.N. Hermans te Sittard, gemeente Sittard-Geleen.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 7 februari 2017.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 februari 2017, hebben [appellant] en [appellante] , die met elkaar in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten onrechte is afgewezen en dat zij dienen te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.

2.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Bij die gelegenheid is mr. Hermans gehoord. [appellant] en [appellante] zijn, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.

2.3.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 januari 2017;

- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 23 februari 2017 en 31 maart 2017.

3 De beoordeling

3.1.

Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] en [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit hetgeen door de advocaat van [appellant] en [appellante] in het beroepschrift is gesteld blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] en [appellante] hebben ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).

3.2.

[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 34.860,66. Daaronder bevinden zich een achttal schulden aan vier verschillende telecomaanbieders voor een totaalbedrag van € 9.494,91 alsmede een schuld aan de ABN AMRO Bank van € 14.150,06.

Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.

3.3.

Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.

3.4.

De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:

“2.3. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het onbetaald laten van dc schulden in de vijfjaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Voor de rechtbank is niet duidelijk wanneer verzoeker voor het laatst heeft gewerkt, en of hij überhaupt ooit heeft gewerkt. Verzoeker heeft daar zelf- desgevraagd - geen herinnering aan. Het kan zo zijn

dat verzoeker momenteel naar werk solliciteert, zoals hij heeft aangevoerd, maar dat legt onvoldoende gewicht in de schaal. Met een schuldenlast waarvan hij thans sanering wenst, had het in de rede gelegen dat verzoeker zich veel eerder de nodige inspanningen had getroost om zijn inkomen te vergroten en zodoende zijn schuldeisers tegemoet te komen. Verzoeker is gezond van lijf en leden en hij is tot arbeid In staat. Zijn passieve houding in het verleden moet tot een afwijzing van dit verzoek leiden.

(…)

2.5.

Verzoekster kampt met een psychosociale problematiek. Zij is al geruime tijd onder behandeling wegens angstklachten en gebruikt medicatie. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie.

2.6.

Hoewel verzoekster daartoe bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in de gelegenheid is gesteld heeft zij een verklaring als bedoeld in artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement, die zich ook aanvankelijk niet bij de stukken bevond, niet overgelegd. Het moet er dan ook voor gehouden worden, dat haar psychosociale problemen momenteel niet beheersbaar zijn. Dat weer moet leiden tot afwijzing van haar verzoek.”

3.5.

[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan ieder voor zich in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] heeft helaas geen vast dienstverband kunnen bemachtigen. Wel is hij beschikbaar voor oproep werkzaamheden. Bewijsstukken omtrent zijn verdiensten na februari 2013 en over 2014 heeft [appellant] niet, omdat de bewindvoerder [Advies] Advies B.V. destijds veel administratie heeft kwijtgemaakt. De belangen van [appellant] en [appellante] zijn door [Advies] Advies niet voldoende behartigd. [appellant] en [appellante] zijn aldus de dupe geworden van onbehoorlijke bewindvoering. De administratie en bewijsstukken omtrent hun financiële positie en werkzaamheden die zij in huis hadden zijn met hun woningbrand in november 2015 teniet gegaan. Voor het geval dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest verzoekt hij om toepassing van de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. [appellant] grijpt elke gelegenheid aan om fulltime aan de slag te gaan en [appellante] heeft nimmer schulden gemaakt, doch is in de huidige situatie beland. [appellante] heeft de dagelijkse zorg voor hun kind. Verder is er voor haar een goed sociaal vangnet in de directe omgeving in de vorm van betrokken en ondersteunende ouders, schoonouders en andere familieleden. De angstklachten zijn al geruime tijd beheersbaar. Er is behandeling door de huisarts geïnitieerd om te voorkomen dat er een terugval op psychosociaal vlak ontstaat. Een ondersteunend behandeltraject moet evenwel nog starten.

3.6.

Hieraan is door mr. Hermans namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Mr. Hermans erkent dat het beroepschrift te laat is ingediend. De reden hiervan is gelegen in het feit dat [appellant] en [appellante] weliswaar waren uitgegaan van een beroepstermijn van acht dagen, maar dat hen hierbij naar eigen zeggen door hun beschermingsbewindvoerder te kennen was gegeven dat het weekend voor de berekening van deze termijn niet mee zou tellen. Voorts geeft mr. Hermans aan niet te beschikken over een verklaring waaruit zou kunnen worden herleid dat de psychosociale problematiek van [appellante] inmiddels duurzaam beheersbaar kan worden geacht. [appellant] heeft vanaf 2016, althans recent niet (aantoonbaar) gesolliciteerd omdat hij te druk was met het weer op de rails krijgen van allerlei persoonlijke omstandigheden van hem en [appellante] . Tot slot herhaalt mr. Hermans het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.

3.7.

Het hof komt tot de volgende beoordeling.

3.7.1.

De uitspraak in eerste aanleg dateert van 7 februari 2017. De appeltermijn eindigde acht dagen nadien, derhalve op 15 februari 2017. Het beroepschrift is ter griffie op 16 februari 2017 binnengekomen (16 februari 2017 is ook de datum waarop het beroepschrift door de advocaat is gedateerd) en dus (in beginsel) te laat. Bij de beoordeling of deze overschrijding van de appeltermijn wellicht verschoonbaar moet worden geacht stelt het hof, mede overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1682), het navolgende voorop.

3.7.2.

Uitgangspunt is dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid dient te bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie begint te lopen (en eindigt), en dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan daarop een uitzondering worden gemaakt. Een uitzondering is met name gerechtvaardigd indien degene die beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt.

3.7.3.

In onderhavige zaak is blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg bij die zitting door de rechter de precieze datum van de uitspraak, alsmede de hieraan gekoppelde beroepstermijn van acht dagen, aan [appellant] en [appellante] medegedeeld. Daarbij komt dat op het afschrift van het aan [appellant] en [appellante] verstrekte vonnis waarvan beroep bovendien de navolgende tekst is opgenomen:

“Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.”

3.7.4.

Het hof acht onder deze omstandigheden de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, temeer nu het beroepschrift zelf ook door de advocaat van [appellant] en [appellante] op 16 februari 2017, en daarmee dus één dag na het verstrijken van de uiterste beroepstermijn, is gedateerd. Het hof gaat op grond hiervan dan ook voorbij aan het door mr. Hermans bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep namens [appellant] en [appellante] opgeworpen verweer dat laatstgenoemden door een onjuiste aanwijzing van hun beschermingsbewindvoerder aangaande de berekening van de beroepstermijn deze termijn verschoonbaar zouden hebben overschreden, daargelaten nog dat een dergelijke opmerking zijdens de beschermingsbewindvoerder op basis van de processtukken noch op basis van het verhandelde ter zitting in hoger beroep op enige wijze voldoende aannemelijk is gemaakt.

3.7.5.

De slotsom is dan ook dat [appellant] en [appellante] in hun beroep niet-ontvankelijk zijn.

Aan een inhoudelijke behandeling van de zaak, met daaronder begrepen een beoordeling van het beroep van [appellant] (en [appellante] ) op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw, komt het hof dan ook niet toe.

3.7.6.

Ten overvloede merkt het hof evenwel op dat, zelfs indien [appellant] en [appellante] wel ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep zouden zijn geweest, het ontbreken van een verklaring als bedoeld in artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement waaruit zou kunnen worden herleid dat de psychosociale problematiek van [appellante] inmiddels duurzaam beheersbaar mag worden geacht, het ontbreken van recente sollicitatiebewijzen zijdens [appellant] alsmede het ontbreken van enige onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze schulden te goeder trouw zijn ontstaan, voor beiden aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg zouden hebben gestaan. Het hof merkt daarbij op dat ook het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw niet zou zijn gehonoreerd nu, afgezien nog dat ten aanzien van een groot aantal schulden zonder meer al niet kan worden vastgesteld of zij te goeder trouw zijn ontstaan en dus evenmin kan worden beoordeeld welke omstandigheden bepalend voor het ontstaan ervan zijn geweest, [appellant] onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellant] genoemde omstandigheden, dat hij graag aan het werk wil en hiertoe ook iedere kans aan zou grijpen, betreffen immers geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn, daargelaten nog het feit dat [appellant] recent in het geheel niet (aantoonbaar) heeft gesolliciteerd, hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook door zijn advocaat is erkend. Daar zou nog bij zijn gekomen dat [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep niet zijn verschenen en derhalve geen gebruik hebben gemaakt van de geboden gelegenheid een (persoonlijke) toelichting te geven op het door hen in hoger beroep gedane verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Naar het oordeel van het hof zou dit in geval van een inhoudelijke behandeling en beoordeling van deze zaak ook nadrukkelijk voor rekening en risico van [appellant] en [appellante] zijn gekomen.

3.8.

Het hof zal [appellant] en [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in het door hen ingestelde hoger beroep.

4 De uitspraak