Home

Gerechtshof Den Haag, 17-05-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1420, 2200333416

Gerechtshof Den Haag, 17-05-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1420, 2200333416

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
17 mei 2017
Datum publicatie
19 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2017:1420
Zaaknummer
2200333416

Inhoudsindicatie

Het hof heeft het Openbaar Ministerie ter zake van het ten laste gelegde thans niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging verklaard, omdat nog niet onherroepelijk op de in Nederland gedane eerste asielaanvraag van de verdachte is beslist.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003334-16

Parketnummer: 10-651023-16

Datum uitspraak: 17 mei 2017

TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2016 in de strafzaak tegen de verdachte (bekend onder de naam):

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,

thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 3 mei 2017.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft primair gevorderd dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Subsidiair heeft zij gevorderd dat de zaak zal worden aangehouden voor onbepaalde tijd.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Overeenkomstig het standpunt van de verdediging, is het hof is van oordeel dat het Openbaar Ministerie thans niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit.

Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:

- de verdachte is op 13 juli 2016 met Stena Line van Hoek van Holland naar Harwich (Groot-Brittannië) gereisd. In Harwich is haar de toegang tot Groot-Brittannië ontzegd omdat haar gezicht niet overeenkwam met de foto in het Nederlandse paspoort dat zij aanbood;

- de verdachte is op 14 juli 2016 bij haar terugkomst in Nederland aangehouden door de Koninklijke Marechaussee, op verdenking van het op 13 juli 2016 gebruik maken van een niet op haar naam gesteld paspoort;

- na haar aanhouding heeft de verdachte in Nederland asiel aangevraagd. Tot op heden is hierop nog niet beslist;

- voordat de verdachte vanaf Nederland naar Groot-Brittannië wilde reizen, verbleef zij naar eigen zeggen gedurende iets minder dan een maand in Nederland;

- de verdachte komt oorspronkelijk uit Koeweit, maar is naar eigen zeggen gevlucht voor haar stiefvader en op haar eigen paspoort en een regulier verkregen Nederlands visum Nederland binnengekomen.

Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2012 (LJN BW9266) stelt het hof voorop dat uit de strekking van artikel 31 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Verdrag) voortvloeit dat het Openbaar Ministerie in de op artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gebaseerde vervolging van een verdachte die vreemdeling is en zich tegen de beschuldiging verweert met een beroep op de bescherming die deze verdragsbepaling beoogt te bieden, slechts dan ontvankelijk is indien onverwijld en zonder nader onderzoek door de strafrechter kan worden vastgesteld dat de stelling van de vreemdeling dat hij een vluchteling is in de zin van het Verdrag ongegrond is. In dat arrest is voorts overwogen dat de beslissing op een asielaanvraag, en dus ook het oordeel omtrent de aannemelijkheid van het aan de asielaanvraag ten grondslag liggende vluchtrelaas, is voorbehouden aan de Minister en - na ingesteld beroep - aan de bestuursrechter en dat de strafrechter zich in beginsel van een zelfstandig oordeel over het beroep van de vreemdeling op zijn vluchtelingenstatus moet onthouden. Daarbij is voorts benadrukt dat, mede gelet op de moeilijke bewijspositie die de vreemdeling heeft bij de onderbouwing van zijn beroep op de vluchtelingenstatus, de vreemdeling die wordt vervolgd ter zake van artikel 231 Sr ook een beroep op artikel 31 van het Verdrag toekomt indien nog niet vaststaat dat hij aan alle voorwaarden voor erkenning als vluchteling voldoet.

Aan voornoemd arrest heeft de Hoge Raad nader invulling gegeven in zijn arrest van 28 mei 2013 (LJN BY4310). Hierin wordt als vuistregel aangenomen dat de vreemdeling niet behoort te worden vervolgd wegens het onmiskenbaar in het kader van zijn vlucht in het bezit hebben of aangewend hebben van vervalste documenten zolang - kort gezegd - op de door de vreemdeling gedane eerste asielaanvraag nog niet onherroepelijk is beslist.

Gelet op het feit dat in Nederland nog niet onherroepelijk op de aldaar gedane eerste asielaanvraag van de verdachte, reizende vanuit Koeweit en op doorreis naar Groot-Brittannië, is beslist, in het licht bezien van voormelde jurisprudentie van de Hoge Raad, verklaart het hof het Openbaar Ministerie ter zake van het ten laste gelegde thans niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.

BESLISSING