Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-05-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4090, 16/00824

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-05-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4090, 16/00824

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
16 mei 2017
Datum publicatie
26 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2017:4090
Formele relaties
Zaaknummer
16/00824

Inhoudsindicatie

Erfbelasting. Fictieve verkrijging ex art. 13a SW 1956. Discriminatie? Toepassing bedrijfsopvolgingsfaciliteit? Geen aanmerkelijk belang.

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummer 16/00824

uitspraakdatum: 16 mei 2017

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juni 2016, nummer AWB 15/5858, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd voor het jaar 2013 voor een belaste verkrijging van € 114.538 (hierna: de aanslag). Daarbij is bij beschikking € 2.007 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2

Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 9 juni 2016 ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017 te Arnhem. Daarbij is drs. [A] RB, als de gemachtigde van belanghebbende, verschenen, alsmede, namens de Inspecteur, drs. [B] , ter bijstand vergezeld van mr. [C] en mr. [D] .

1.7

Partijen hebben een pleitnota overgelegd.

1.8

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

[in] 2013 is een broer van belanghebbende, [E] (hierna: erflater), overleden. Erflater was ongehuwd en liet drie kinderen (hierna: de kinderen) achter. De kinderen zijn de enig erfgenamen.

2.2

Erflater bezat de helft van de aandelen in B.V. [F] (hierna: de BV). De andere helft van de aandelen in de BV wordt door belanghebbende gehouden.

2.3

Bij het opleggen van de aanslagen erfbelasting ten aanzien van de kinderen is wat betreft de aandelen in de BV de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (hierna: BOF), zoals opgenomen in hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956 (hierna: SW), toegepast.

2.4

Op de balans van de BV was voor zowel erflater als belanghebbende een pensioenvoorziening opgenomen. Door het overlijden van erflater is zijn pensioenvoorziening vrijgevallen; de waarde in het economische verkeer bedroeg op overlijdensdatum € 292.630. De waarde van de aandelen in de BV is daardoor gestegen. De compensabele verliezen van de BV bedragen per 1 januari 2013 € 173.920.

2.5

Bij de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur op grond van artikel 13a van de SW de in 2.4 bedoelde waardestijging voor de helft als een belaste fictieve verkrijging in aanmerking genomen, waarop de BOF niet is toegepast. De aanslag is als volgt berekend:

Waarde pensioenvoorziening erflater

€ 292.630

Af: latente Vpb-claim 15%

€ 43.895 -/-

Saldo

€ 248.735

Af: latente IB-claim 6,25%

€ 15.545 -/-

Saldo

€ 233.190

Gerechtigdheid belanghebbende (50%)

€ 116.595

Wettelijke vrijstelling

€ 2.057 -/-

Belaste verkrijging

€ 114.538

Erfbelasting 30%

€ 34.361

Belastingrente

€ 2.007

Te betalen

€ 36.368

2.6

Bij uitspraken op bezwaar van 25 augustus 2015 zijn de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

2.7

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de verkrijging wordt aangemerkt als een verkrijging in verband met aandelen die belanghebbende zelf al vóór het overlijden van erflater had, dat de aandelen worden geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen, dat een verkrijging in de zin van artikel 13a van de SW niet automatisch een verkrijging als bedoeld in artikel 35c van de SW is, dat de verkrijgingsfictie niet tevens een bezitsfictie impliceert, in die zin dat de aandelen worden geacht in het bezit van de erflater te zijn geweest voorafgaand aan zijn overlijden, dat met het verdampen van de verrekenbare verliezen rekening moet worden gehouden, dat het onzeker is of de BV in de toekomst winst gaat realiseren, dat de BV niet over de gehele vrijval vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) heeft betaald, dat het extra bedrag aan Vpb wordt verschuldigd op verschillende toekomstige tijdstippen en daarom naar de contante waarde op de peildatum in aanmerking wordt genomen en dat rekening mag worden gehouden met een latente Vpb van 15% en latente inkomstenbelasting (hierna: IB) van 6,25%. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is of de toepassing van artikel 13a van de SW in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zo nee, dan is in geschil of op de fictieve verkrijging van artikel 13a van de SW de BOF van toepassing is. Zo nee, dan is nog in geschil of bij het bepalen van de waarde van de fictieve verkrijging rekening moet worden gehouden met de nominale dan wel latente bedragen aan Vpb en IB.

3.2

Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de aanslag en de beschikking belastingrente dan wel tot vermindering van de aanslag tot een belaste verkrijging van € 87.789 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.

3.4

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing