Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-03-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:974, 200.169.817/01

Gerechtshof Amsterdam, 21-03-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:974, 200.169.817/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 maart 2017
Datum publicatie
24 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2017:974
Zaaknummer
200.169.817/01

Inhoudsindicatie

Vervolg van tussenarrest 12 juli 2016. Tegenbewijs niet geslaagd. Bekrachtiging.

Uitspraak

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer: 200.169.817/01

zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 3159869 \ CV EXPL 14-2824

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 maart 2017

(bij vervroeging)

inzake

[appellant] ,

wonend te [woonplaats] ,

appellant,

advocaat: mr. B.J. Mekkelholt te Den Helder,

tegen

1 [geïntimeerde 1] ,

wonend te [woonplaats] (Frankrijk),

2. [geïntimeerde 2],

wonend te [woonplaats] ,

geïntimeerden,

advocaat: mr. M.N. Mense te Haarlem.

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd.

1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Voor het verloop van het geding tot het tussenarrest van 12 juli 2016 verwijst het hof naar dat arrest.

Ingevolge dat tussenarrest is op 19 september 2016 een getuigenverhoor aan de zijde van [appellant] gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Vervolgens is op 30 november 2016 een tegengetuigenverhoor aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Deze processen-verbaal behoren tot de gedingstukken.

Vervolgens hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een memorie na enquête genomen.

Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2 De verdere beoordeling

2.1.

Het hof heeft in zijn genoemde tussenarrest [appellant] toegelaten tot het tegenbewijs van de stelling dat de akte van borgtocht door hem (ten overstaan van de notaris te Zwolle) is ondertekend.

2.2.

Ter voldoening aan deze bewijslevering heeft [appellant] zichzelf doen horen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in tegengetuigenverhoor allereerst zichzelf doen horen en voorts mr. J.W. Kroes (destijds waarnemend notaris te Zwolle) als getuige voorgebracht.

2.3.

Het hof stelt voorop dat het ingevolge artikel 152 lid 2 Rv aan de rechter is overgelaten welke waarde hij – in het licht van alle omstandigheden van het geval – toekent aan het bewijs, in dit geval met name aan de inhoud van de getuigenverklaringen. Daarbij tekent het hof aan dat, nu de verklaring van [appellant] als getuige niet een door hem te bewijzen feit betreft, artikel 164 lid 2 Rv ten aanzien van de door [appellant] afgelegde verklaring niet van toepassing is.

2.4.

Uitgaande van het vorenstaande komt het hof tot de volgende bewijswaardering.

2.5.

Tussen partijen, die in het kader van de onderhavige bewijslevering als partijgetuige zijn gehoord, staat vast dat zij op 8 oktober 2007 zijn verschenen ten overstaan van mr. J.W. Kroes, destijds waarnemend notaris te Zwolle, die eveneens als getuige een verklaring heeft afgelegd. Het hof stelt voorop dat het bij de waardering van het geleverde bewijs bijzonder veel waarde toekent aan de verklaring van mr. Kroes, omdat deze geen partijgetuige is en bovendien een ambt bekleed dat – behoudens bijzondere omstandigheden die niet door [appellant] zijn gesteld of anderszins zijn gebleken – meebrengt dat mag worden aangenomen dat hij die dit bekleedt, als getuige naar waarheid, onpartijdig en onafhankelijk zal verklaren. Mr. Kroes had al een schriftelijke verklaring in de vorm van de (onder 2.9 van het tussenarrest van 12 juli 2016 genoemde) brief van 5 augustus 2015 afgelegd die al in een eerder stadium van de procedure in het geding is gebracht (productie G.16 bij memorie van antwoord). Van belang is allereerst dat deze getuige na voorlezing van zijn eerdere schriftelijke verklaring door de raadsheer-commissaris expliciet te kennen heeft gegeven daarbij te volharden en, voorts, dat de verklaring die hij voor het overige als getuige heeft afgelegd, volledig strookt met deze eerdere schriftelijke verklaring en op geen enkel (essentieel) punt daarmee in strijd is. Ook strookt deze verklaring, voor zover het gaat om de meest essentiële vraag – te weten of op 8 oktober 2007 door partijen, in het bijzonder ook door [appellant] , niet alleen een akte van levering maar in elk geval ook de akte van borgtocht is ondertekend – volledig met de verklaringen die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zelf als getuige hebben afgelegd. Al deze verklaringen, dus zowel de bedoelde eerdere schriftelijke verklaring als die welke deze drie personen als getuige hebben afgelegd, vertonen, alles bij elkaar genomen, niet alleen een tamelijk hoge mate van precisie maar zijn ook zowel op zichzelf als in onderling verband met elkaar consistent en bevestigen aldus de stelling dat de akte van borgtocht door [appellant] (ten overstaan van de notaris te Zwolle) is ondertekend.

2.6.

Daar staat slechts de door [appellant] zelf als getuige afgelegde verklaring tegenover, die niet kan overtuigen. Dit is met name het geval waar [appellant] heeft verklaard dat hij zich op 8 oktober 2007 bij de notaris heeft vervoegd om, tezamen met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , uitsluitend een akte van levering en niet (mede) de akte van borgtocht te ondertekenen en dat dit laatste bij die gelegenheid ook niet is gebeurd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als getuige een heldere verklaring hebben gegeven voor het bestaan, alsmede de noodzaak van ondertekening van de akte van borgtocht alsmede dat [appellant] , hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, de stellingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op dat punt niet heeft weersproken. Ook voor het overige laat de verklaring van [appellant] de aannemelijkheid van de te bewijzen stelling onaangetast, als zijn verklaring wordt afgezet tegen die van de onder 2.5 genoemde getuigen.

2.7.

Uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, concludeert het hof dat [appellant] niet is geslaagd in het tegenbewijs van de stelling dat de akte van borgtocht door hem (ten overstaan van de notaris te Zwolle) is ondertekend. Hieruit moet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] [appellant] op grond van de akte van borgtocht aansprakelijk kunnen houden voor de huurschuld die uit hoofde van de huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte is ontstaan.

2.8.

[appellant] heeft voor het overige geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat zijn bewijsaanbod voor het overige als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.

2.9.

De slotsom luidt dat het appel faalt, zodat het vonnis waarvan beroep van 19 november 2014 zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. De door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bij memorie van antwoord kennelijk op de voet van artikel 234 Rv ingestelde vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de in het bestreden vonnis van 19 november 2014 uitgesproken veroordelingen, is door hen niet toegelicht of gemotiveerd, zodat het hof die vordering zal afwijzen.

3 De beslissing