Home

Gerechtshof Amsterdam, 29-06-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2509, 23-000575-13

Gerechtshof Amsterdam, 29-06-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2509, 23-000575-13

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
29 juni 2017
Datum publicatie
29 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2017:2509
Zaaknummer
23-000575-13

Inhoudsindicatie

Liquidatieproces Passage

Bewijs: onderzoek en betekenis samenhang verschillende feiten. Onvolledigheden en hiaten gedateerde telecomgegevens, geen vormverzuim.

Straftoemeting: motivering en strafoplegging

Uitspraak

parketnummer: 23-000575-13

datum uitspraak: 29 juni 2017

TEGENSPRAAK

Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13/529051-08 tegen

[Pinny S.]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

[adres]

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave 2

1 Inleiding 4

1.1 Het onderzoek van de zaak 4

1.2 Opbouw arrest 4

1.3 De feiten waarvoor de verdachte is gedagvaard 5

1.4 Het vonnis waarvan beroep 5

1.5 Algemene inleiding 5

1.6 Kroongetuigen 7

1.6.1 Inleiding 7

1.6.2 De toetsing van de met de kroongetuigen gemaakte afspraak door de zittingsrechter 8

1.6.3 De verklaringen van kroongetuigen en het bewijs 10

Korte samenvatting hoofdstuk 1 11

2 Het bewijs 12

2.1 Verkenning van het bewijs in de zaak Passage 12

Korte samenvatting hoofdstuk 2.1 15

2.2 De kluisverklaringen van de [getuige 1] 16

2.3 Juridische kaders 17

2.3.1 Medeplegen 17

2.3.2 Voorbedachte raad 18

2.4 Zaaksdossiers Tanta, Opa en Cobra: algemene beschouwing 18

2.4.1 Inleiding 18

2.4.2 Algemene vaststellingen 19

2.4.3 Tussenconclusie 26

Korte samenvatting hoofdstuk 2.4 27

2.5 Bewijsoverwegingen in het bijzonder ten aanzien van [Pinny S.] 27

2.5.1 Bewijsoverwegingen 27

2.5.2 Bewijsverweren 29

2.5.3 Conclusies 32

Korte samenvatting hoofdstuk 2.5 33

3 Bewezenverklaring 34

3.1 Vrijspraak primair ten laste gelegde 34

3.2 Bewezenverklaring subsidiair ten laste gelegde 34

3.3 De kroongetuige [Peter La S. 1] : bewijsgebruik van zijn verklaring 35

4 Strafbaarheid van het bewezenverklaarde 36

5 Strafbaarheid van de verdachte 36

6 Oplegging van straf 37

6.1 Overwegingen over de op te leggen straf 37

6.2 De schending van de redelijke termijn 38

7 De voorlopige hechtenis 39

8 Beslag 40

9 Toepasselijke wettelijke voorschriften 40

10 BESLISSING 40

1 Inleiding

1.1

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op de data zoals vermeld op het als bijlage I aan dit arrest gehechte overzicht, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

Tegen voormeld vonnis heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

1.2

Opbouw arrest

In dit arrest zijn de overwegingen en beslissingen van het hof opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn gegeven. Het hof wijst heden ook arrest in de zaken van negen medeverdachten, die gelijktijdig in hoger beroep terecht hebben gestaan. De gelijktijdige behandeling van deze strafzaken, in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het hof, is bekend geworden onder de noemer van het Liquidatieproces Passage.

Omdat de aan het hof ter beoordeling en beslissing voorliggende vorderingen, verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten in die formeel op zichzelf staande zaken onmiskenbaar onderlinge verwevenheid vertonen, heeft dat gevolgen voor de wijze waarop het hof zijn overwegingen en beslissingen heeft ingericht.

Vanzelfsprekend gaat het in dit arrest om de beslissingen die in de zaak van de verdachte door het hof gegeven dienen te worden. Die verwevenheid van zaken brengt voor de lezer van dit arrest echter mee dat de beschouwingen van het hof op onderdelen soms breder zullen zijn dan wat door hem op grond van wat in de zaak is aangevoerd strikt genomen wordt verwacht.

Omwille van de leesbaarheid zal het hof de als verdachten en getuigen figurerende personen zoveel mogelijk met hun naam in plaats van met hun status van verdachte/getuige aanduiden.

In het belang van de lezer volgt op de meer substantiële overwegingen en beslissingen van het hof een korte samenvatting daarvan, steeds weergegeven in cursief. Met die korte samenvattingen beoogt het hof het belang van de lezer bij snelle kennisneming zoveel mogelijk te dienen en de drempel hiervoor te verlagen. Gelet op het met die samenvattingen nagestreefde doel behoeft geen nadere uitleg dat deze nimmer dragend kunnen zijn voor de daaraan voorafgaand weergegeven overweging en beslissing.

In hoofdstuk 2. is steeds de essentie van de tot bewezenverklaring of vrijspraak strekkende redenering en beslissing opgenomen. Waar nodig of gewenst is in bewijsoverwegingen door middel van voetnoten verwezen naar de vindplaatsen van de bewijsmiddelen in het (papieren en digitale) dossier. Voor zover wordt verwezen naar processen-verbaal, betreft het telkens processen-verbaal die in de wettelijke vorm zijn opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Indien een proces-verbaal van politie voor fotokopie conform is getekend dan staat dit proces-verbaal op gelijke voet met een origineel proces-verbaal en is de aanduiding ervan identiek. Voor zover het bewijsmiddel een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, is het telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.

De gebezigde bewijsmiddelen zijn opgenomen in een bij dit arrest gevoegde bijlage.

1.3

De feiten waarvoor de verdachte is gedagvaard

Voor de tenlastelegging wordt verwezen naar bijlage II.

Kort gezegd wordt de verdachte verweten

het medeplegen van, dan wel de uitlokking van, dan wel de medeplichtigheid aan de moord op [slachtoffer 5] op 19 april 1993 in Amsterdam (zaaksdossier “Opa”).

1.4

Het vonnis waarvan beroep

Het hof heeft vanzelfsprekend het wettelijke concept van het voortbouwend appel onder ogen gezien, in het bijzonder de mogelijkheid van (gedeeltelijke) bevestiging van het vonnis waarvan beroep. Echter, reeds gelet op het aantal zaken dat onder de noemer “Passage” gelijktijdig door het hof is behandeld, de overlap tussen onderdelen van die zaken en gelet op het feit dat in het onderzoek van de zaak in hoger beroep aan de hand van een almaar uitdijend dossier een nader uitgebreid feitenonderzoek is verricht, zal het hof het vonnis waarvan beroep reeds op praktische gronden vernietigen en opnieuw recht doen.

1.5

Algemene inleiding

Moord en doodslag zijn van alle tijden. Wordt de samenleving tegenwoordig regelmatig in beroering gebracht door moorden, vaak op klaarlichte dag gepleegd volgens het stramien van excessief vuurwapengeweld, wegvluchtende lieden en een achtergelaten brandende vluchtauto, dit patroon heeft zich ook in het verleden voltrokken. Voor zowel heden als verleden is in dit verband bovendien kenmerkend dat deze moorden zijn gelieerd aan het milieu van zware georganiseerde criminaliteit. Dit blijkt niet alleen uit de wijze waarop deze moorden worden gepleegd, maar ook uit de verbinding die naar dat milieu kan worden gelegd. Over de band van de personen van de slachtoffers en/of de kring van personen die door politie en justitie voor die moorden verantwoordelijk wordt gehouden. Voor deze buitencategorie van ernstige misdrijven – in de volksmond: liquidaties – is kenmerkend dat de opsporing en strafvervolging sterk worden bemoeilijkt door het zeer geringe aantal personen dat in staat en bereid blijkt om hun wetenschap over het een en ander onvoorwaardelijk prijs te geven.

En als de officier van justitie er al in slaagt om op grond van onderzoeksresultaten een verdachte aan te wijzen en te vervolgen, dan is het zelden vertoond dat die verdachte bereid is om opening van zaken te geven. In de regel wordt door hem volstaan ofwel met een beroep op het zwijgrecht, ofwel met een meer of minder onderbouwde ontkenning van iedere betrokkenheid. En ook dat aspect is van alle tijden.

En zo getuigt ook het zeer omvangrijke samenstel van, deels, relatief gedateerde strafzaken daarvan. Het is in al deze zaken waarin het hof heden arrest wijst.

In dat Liquidatieproces Passage gaat het om het onderzoek naar 7 moorden en de berechting van (aanvankelijk) 12 verdachten. Tijdens de loop van het proces zijn twee van hen overleden; [Raymond V] aan een natuurlijke dood en [Ali A.] is het slachtoffer geworden van een moordaanslag. De verdachte [Sjaak B.] heeft een op hem gepleegde moordaanslag ternauwernood overleefd.

Voorts is een aantal van de in de loop van het onderzoek door de politie en het hof gehoorde getuigen met vuurwapengeweld geconfronteerd. Een enkeling heeft dat geweld overleefd, de meerderheid van hen heeft daarbij het leven gelaten.

De inhoudelijke behandeling van de zaken in eerste aanleg heeft bijna 4 jaren gevergd, de eerste verkennende zitting in hoger beroep vond plaats in de maand september van 2013.

In dat samenstel van strafzaken – de onderhavige strafzaak maakt daarvan deel uit – ligt de betrokkenheid van de verdachten bij een aantal moorden ter berechting voor. En van elk van die moorden (poging en voorbereiding daartoe daaronder mede begrepen) kan zonder overdrijving worden gesteld dat de opsporing en vervolging uiterst moeizaam zijn verlopen. De verdachten hebben zich op hun zwijgrecht beroepen en/of hebben hun door het Openbaar Ministerie veronderstelde betrokkenheid bij moorden ontkend. In zoverre past die gang van zaken in het zojuist beschreven algemene beeld. Eerst nadat één van hen van het predicaat kroongetuige1 kon worden voorzien – de verdachte [Peter La S. 1] – is het onderzoek naar een aantal van die moorden in een stroomversnelling geraakt. Door hem is veelvuldig en uitvoerig verklaard, niet alleen over zijn eigen aandeel bij één van de moorden maar ook over wat hij gedurende een aanzienlijke periode zou hebben waargenomen en ondervonden met betrekking tot anderen, in het bijzonder de verdachten die in het Liquidatieproces Passage terecht staan. Dat de stroomversnelling door alles wat zich rondom die kroongetuige heeft voltrokken, vooral tijdens de gedingfase in eerste aanleg, het verloop van het onderzoek soms ook trekken heeft gegeven van een kolkende rivier zal uit het navolgende nader blijken.

De gedingfase van het hoger beroep is vooral gekenmerkt door het opstaan van een tweede kroongetuige – de verdachte [Fred R.] – die aan het verloop van de behandeling van de zaken een eigen dynamiek heeft toegevoegd. Ook voor deze tweede kroongetuige geldt dat hij zowel over eigen betrokkenheid bij een moord heeft verklaard als over betrokkenheid van anderen. De aanzienlijke duur van de behandeling van de zaken in hoger beroep wordt in overwegende mate verklaard door de bonte stoet van getuigen die, in het kader van verificatie c.q. falsificatie van de door [Fred R.] als tweede kroongetuige bij de politie afgelegde verklaringen, aan het hof is voorbijgetrokken.

Een ander aan de gedingfase van het hoger beroep verbonden aspect wordt gevormd door de aanhouding en strafvervolging van een andere verdachte, [Willem H.] , ter zake van misdrijven die ook en simultaan in hoger beroep aan het hof ter berechting voorliggen. Dit gegeven van parallelle berechting in twee instanties – [Willem H.] in eerste aanleg en Passage-verdachten in hoger beroep – is in de strafvorderlijke werkelijkheid weliswaar niet uniek, maar dit heeft de behandeling in hoger beroep op momenten wel enigszins gecompliceerd.

Het debat dat in de onderhavige zaken is gevoerd is toegespitst geweest op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, het bewijs en de straftoemeting:

-

de rechtmatigheid van de toepassing door het Openbaar Ministerie van de strafvorderlijke regeling van de kroongetuigen;

-

de rechtmatigheid van door de Staat aan de kroongetuigen gedane toezeggingen;

-

de door de Staat aan de kroongetuigen (aan)geboden bescherming, de ontbrekende transparantie daaromtrent, mede in het licht van het strafvorderlijke beloningsverbod;

-

de rechtmatigheid van de door de officier van justitie met de kroongetuigen gemaakte afspraken;

-

de totstandkoming van de door de kroongetuigen afgelegde verklaringen;

-

de door de kroongetuigen afgelegde verklaringen: de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan;

-

tal van kwesties met betrekking tot strafrechtelijk bewijs, en

-

de straftoemeting, mede in het licht van de toelaatbaarheid van oplegging van de levenslange gevangenisstraf.

Het hof heeft zich er rekenschap van gegeven dat dit debat zich in de zaak van [Pinny S.] zich slechts in beperkte omvang heeft afgespeeld; het benoemt het niettemin op deze plaats omdat het van onmiskenbare invloed is geweest op het procesverloop in haar zaak.

1.6

Kroongetuigen

1.6.1

Inleiding

Het Openbaar Ministerie heeft, zoals gezegd, in deze zaak de verklaringen van twee kroongetuigen ingezet. Dit heeft de feitelijke en juridische gemoederen bezig gehouden.

In eerste aanleg is het [Peter La S. 1] geweest, die op verscheidene momenten de aandacht sterk op zichzelf – als verdachte en als getuige – gericht heeft geweten. Op deze plaats wordt volstaan met het benoemen van twee aspecten daarvan: zijn conflict met het Openbaar Ministerie, belast met getuigenbescherming, en zijn openbaring dat hij bij de politie ook over [Willem H.] heeft verklaard, doch dat die onderdelen van zijn verklaringen niet zijn opgenomen in de van zijn verhoren opgemaakte en door de officier van justitie overgelegde processen-verbaal.

Tijdens de behandeling van het hoger beroep is een tweede kroongetuige “opgestaan”, namelijk [Fred R.] .

Aan de inzet van deze twee kroongetuigen heeft de verdediging van vrijwel alle verdachten een breed scala van verweren verbonden, strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, bewijsuitsluiting of strafmatiging.

Het hof merkt op voorhand op dat de verdediging in enkele zaken de eigen appreciatie van de figuur van de kroongetuige in strafzaken niet onder stoelen of banken heeft gestoken. Het hoeft geen nader betoog dat die appreciatie voor het hof slechts betekenis heeft wanneer daaraan in strafvorderlijke zin handen en voeten is gegeven.

Namens [Pinny S.] zijn vorenbedoelde verweren niet gevoerd. Niettemin zal het hof, nu ook met betrekking tot het feit dat haar ten laste is gelegd door de kroongetuige [Peter La S. 1] verklaringen zijn afgelegd, ambtshalve enige beschouwingen aan dit onderwerp wijden.

1.6.2

De toetsing van de met de kroongetuigen gemaakte afspraak door de zittingsrechter

Aan de bespreking van aan de kroongetuigen te relateren verweren gaat een korte beschouwing over de rol van de zittingsrechter in relatie tot de afspraak als bedoeld in artikel 226g Sv vooraf.

De Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken voorziet in de bevoegdheid van de officier van justitie om een afspraak te maken met een criminele getuige. Aan deze getuige mag een vermindering van de strafeis worden toegezegd die maximaal de helft bedraagt van de straf die in een situatie zonder de medewerking van de getuige zou worden geëist. In ruil daarvoor gaat de getuige jegens de officier van justitie de verplichting aan om volledig en naar waarheid te verklaren over de in de afspraak te vermelden personen en strafbare feiten.

Het is aan de rechter-commissaris om de voorgenomen afspraak op vordering van de officier van justitie op rechtmatigheid te beoordelen. Daarbij zijn de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een belangrijk richtsnoer. Door een toewijzende beslissing van de rechter-commissaris komt de afspraak tot stand. Hiermee is de kern van de wettelijke regeling weergegeven.

De wet regelt geen specifieke rol voor de zittingsrechter. Weliswaar wordt in de parlementaire stukken veelvuldig vermeld dat het de zittingsrechter is die de overeenkomst uiteindelijk toetst, maar dit is niet in enige bepaling vastgelegd. Men zal eveneens vergeefs zoeken naar een schematische of systematische voorstelling van de bevoegdheidsverdeling, een materieel kader of een kader voor sanctionering. Dat wil niet zeggen dat de wetgever aan de positie van de zittingsrechter geen aandacht heeft besteed. Integendeel. In tal van beschouwingen, veelal naar aanleiding van vragen uit de Tweede Kamer wordt hierop door de minister ingegaan.

De toetsing die de rechter-commissaris uitvoert is tijdens de parlementaire behandeling gekenmerkt als een min of meer marginale. Deze spitst zich geheel toe op de rechtmatigheid van de afspraak. “De rechter-commissaris toetst op een afstandelijker wijze of het door de officier van justitie gepresenteerde voornemen op basis van de aan hem verstrekte informatie verantwoord en rechtmatig kan worden geacht.” En hij treedt niet in de beoordeling of “het maken van een afspraak het enige en juiste middel is, dan wel een andere opsporingsstrategie is aangewezen”. 2 Bovendien is overwogen dat een afspraak vooral tot stand zal komen in een vroege fase van de opsporing waarin nog niet veel onderzoeksbevindingen beschikbaar zijn noch ter beschikking kunnen worden gesteld. Het oordeel van de rechter-commissaris is gebaseerd op de dan bekende feiten en omstandigheden. Daardoor is het voorlopig van aard.

Niettemin is dit oordeel van de rechter-commissaris van groot belang. Op diverse plaatsen in de parlementaire stukken blijkt dat door de minister is gezegd dat, met de invoering van een rechterlijke toetsing voorafgaand aan de totstandkoming van de afspraak, uitvoering is gegeven aan een unaniem door de Tweede Kamer uitgesproken wens bij de aanvaarding van de motie-Kalsbeek.3 Het zou aldus één van de vele vormen zijn waarin controle en transparantie in het proces van opsporing en vervolging tot uitdrukking moesten komen.

Waaruit bestaat dan de toetsende rol van de zittingsrechter die niet van een wettelijke basis is voorzien maar die, zoals soms in de wetsgeschiedenis is gesuggereerd, wel “vol” van karakter is? Wat dit laatste punt betreft zijn de accenten tijdens de parlementaire behandeling nog wel eens verschillend gelegd. Op sommige momenten is aan het finale karakter van het oordeel van de zittingsrechter verbonden dat hierin alle later aan het licht gekomen feiten en omstandigheden kunnen worden betrokken. Daarmee wordt dit van groter en doorslaggevend gewicht. Deze visie is onder meer te vinden in paragraaf 8 van de Memorie van toelichting. Elders is dit, mogelijk als resultaat van de gedachtewisseling, stringenter geformuleerd, zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag. Daarin zegt de minister: “Weliswaar blijft de zittingsrechter eveneens bevoegd de totstandgekomen afspraak alsnog af te keuren, maar een dergelijke situatie zal zich redelijkerwijs pas voordoen indien er nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen die de gemaakte afspraak in het fundament aantasten en die de rechter-commissaris ten tijde van zijn toetsing niet bekend waren (zoals bedrog van de zijde van de criminele getuige of bewuste misleiding door openbaar ministerie of politie).

Evenmin is geheel uitgesloten dat de zittingsrechter bij gelijk gebleven omstandigheden wel tot een ander oordeel over de door de rechter-commissaris rechtmatig geoordeelde afspraak komt.” 4

Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige als de kerntaak voor de zittingsrechter beschouwt. In het beslismodel dat de zittingsrechter hanteert kunnen daaraan vragen voorafgaan die betrekking hebben op de bruikbaarheid van de verklaringen in juridisch opzicht. In dat verband kan ook de vraag aan de orde zijn of het gaat om bewijs dat rechtmatig is verkregen. Meer fundamenteel kan in debat zijn of de afspraak met de kroongetuige de eerlijkheid van het proces van de verdachte, ten laste van wie verklaringen zijn afgelegd, zodanig aantast dat de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging in het geding komt. Het gaat hierbij telkens om kwesties waarvoor artikel 359a Sv een regeling biedt.

De afspraak komt immers tot stand in het kader van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv in de strafzaak van de verdachte ten laste van wie is verklaard. De afspraak is ook onderdeel van het voorbereidend onderzoek in de zaak van de kroongetuige maar dat kan hier vanwege ontbreken van relevantie onbesproken blijven.

Gelet op de in de rechtspraak aanvaarde rol van de zittingsrechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van opsporingsmethoden vindt de bedoelde beoordeling primair plaats op geleide van gevoerde verweren. Met een toereikende onderbouwing moet worden aangetoond dat rechtsregels zijn geschonden bij de totstandkoming of door de inhoud van de afspraak, waardoor de verdachte in een door de strafrechter relevant te achten belang is getroffen. In zo’n geval kan de rechter overwegen om toepassing te geven aan het sanctie-instrumentarium van artikel 359a Sv.

Ook kan de eerlijkheid van het strafproces in het geding zijn. Ten eerste doordat het in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces een rol speelt bij de beoordeling van verweren gevoerd op de voet van artikel 359a Sv. Maar mogelijk ook als zelfstandige toetssteen, namelijk in het geval dat wordt geklaagd over gevolgen die de inhoud van de afspraak beweerdelijk heeft gehad op de volledigheid of kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting.

Een rol van de zittingsrechter, zoals hiervoor omschreven, past in de rol zoals die lijkt te zijn verondersteld in de hiervoor aangehaalde passage uit de Nota naar aanleiding van het verslag.

Waar het gaat om de beoordeling van de betrouwbaarheid als zodanig geldt voorts de instructie aan de zittingsrechter die is neergelegd in de verzwaarde motiveringseis van artikel 360, tweede lid, Sv. In het geval namens de verdachte wordt aangevoerd dat (juridische) gebreken in de totstandkoming of inhoud van de afspraak de betrouwbaarheid van de door de kroongetuige afgelegde verklaringen aantasten, worden deze betrokken in de in die bepaling bedoelde uitgebreide motivering. Indien en voor zover daarbij aan uitdrukkelijk onderbouwde standpunten als bedoeld in artikel 359, tweede lid, Sv wordt voorbijgegaan dienen daarvoor in die motivering in het bijzonder de redenen te worden opgegeven.

1.6.3

De verklaringen van kroongetuigen en het bewijs

Al op deze plaats in het arrest staat het hof in algemene zin stil bij het eventueel bewijsgebruik van de verklaringen van kroongetuigen.

De betrouwbaarheid van hun verklaringen is een randvoorwaarde voor dat bewijsgebruik.

Kroongetuigen zijn ook reguliere getuigen. Gelet op (het zicht op) het voordeel dat ieder van hen op grond van de afspraak toevalt zal de rechter die de verklaringen voor het bewijs gebruikt, dat gebruik op de voet van artikel 360, tweede lid, Sv op straffe van nietigheid in het bijzonder hebben te motiveren. En daarmee is het verschil met reguliere getuigen aangegeven.

Het hof zal – zijnde de rechter die staat voor de vraag of het bewijs mede kan worden aangenomen op grond van verklaringen van die kroongetuige(n) – die verklaringen op hun betrouwbaarheid onderzoeken, ambtshalve en in de sleutel van de gevoerde verweren.

Opmerking verdient het volgende. De kroongetuige [Peter La S. 1] heeft op grond van de door hem met de officier van justitie gemaakte schriftelijke afspraken zowel rechten als verplichtingen. Zo is hij verplicht om zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid te verklaren over in de afspraak genoemde strafbare feiten, de eigen betrokkenheid daaronder mede begrepen.

De aandacht van het hof richt zich eerst en vooral op de verklaringen die rechtstreeks van betekenis kunnen zijn voor de aan [Pinny S.] verweten strafbare feiten. Daarnaast kan het voor de vraag naar het bewijsgebruik van belang zijn te onderzoeken of de kroongetuige ook overigens zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid heeft verklaard. Daarbij gaat het om zijn eigen betrokkenheid bij die aan de verdachte verweten gedragingen, maar ook bij feiten die niet aan de verdachte zijn tenlastegelegd, doch wél in de afspraak met de kroongetuigen zijn opgenomen. Het is immers denkbaar dat indien ernstige twijfel rijst of de kroongetuige volledig en naar waarheid heeft verklaard over die laatstbedoelde categorie van feiten, die twijfel raakt aan het door het hof te vormen oordeel over de betrouwbaarheid van wat door hem is verklaard over de feiten die wél voorliggen in de strafzaak van de verdachte.

In zoverre heeft ook een verdachte in het algemeen een belang om bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de kroongetuige ook de inhoud van verklaringen te betrekken die door de kroongetuige zijn afgelegd over andere dan aan de verdachte verweten strafbare feiten. En in die sleutel ligt tevens een relativering besloten. Een onderzoek naar de betrouwbaarheid van een door een kroongetuige afgelegde verklaring in het bestek van de strafzaak waarin zijn verklaringen door het Openbaar Ministerie zijn ingebracht kan uit de aard van dat bestek en het doel van dat onderzoek niet ook zijn gericht op het in rechte vaststellen van veronderstelde strafrechtelijke betrokkenheid van die kroongetuige bij strafbare feiten.

In de aan het hof ter berechting voorliggende zaak geldt die beperking ten aanzien van [Peter La S. 1] voor zover het gaat om zijn vermeende betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 13] . Wel is het in het algemeen denkbaar dat er sterke aanwijzingen voor die betrokkenheid kunnen ontstaan. Daardoor kan de officier van justitie overgaan tot het instellen van een (opsporings-)onderzoek waarin hij de kroongetuige (alsnog) als verdachte aanwijst. En ook is het in het algemeen denkbaar dat de Staat de met de kroongetuige gemaakte afspraak tussen partijen ter discussie stelt. Beide gevolgen als zodanig hebben echter geen effect in de strafzaak van de verdachte. Wel kan het zijn dat dit een en ander de betrouwbaarheid van door de kroongetuige afgelegde verklaringen zodanig aantast dat die verklaringen daardoor niet meer voor bewijsgebruik in aanmerking komen.

Korte samenvatting hoofdstuk 1

- In het Passageproces staan thans nog 10 verdachten terecht voor betrokkenheid bij een groot aantal moorden, poging en voorbereiding daartoe daaronder begrepen. Het onderzoek daarnaar is zeer moeizaam verlopen. De inzet door het Openbaar Ministerie van kroongetuigen heeft de behandeling van de zaken ter terechtzitting, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gekenmerkt.

- De inzet van die kroongetuigen heeft in een aantal zaken ook geleid tot een groot aantal verweren van de zijde van de verdediging.

- Voorafgaand aan de bespreking van die verweren overweegt het hof het een en ander over de rol van de zittingsrechter bij de beoordeling van die verweren. De wet regelt geen specifieke rol van de zittingsrechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de afspraak met een kroongetuige. De zittingsrechter zal die rechtmatigheid dus, net als die van andere opsporingsmethoden, primair dienen te beoordelen op geleide van gevoerde verweren. De regeling van artikel 359a Sv en het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces vormen daarbij het kader. Voorts zal de zittingsrechter de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige dienen te beoordelen. De wetgever ziet dit ook als de kerntaak van de zittingsrechter en heeft daartoe ook in artikel 360 lid 2 Sv een verzwaarde motiveringseis voor het bewijsgebruik van die verklaringen opgenomen.

- Bij de beoordeling van die betrouwbaarheid zal het eerst en vooral gaan om de verklaring die rechtstreeks van belang zijn voor de aan de verdachte tenlastegelegde feiten. Er is echter ook een belang van de verdachte om daarbij ook de verklaringen van de kroongetuige over andere, niet aan de verdachte verweten, strafbare feiten te betrekken. Twijfel over het waarheidsgehalte daarvan kan immers ook raken aan het oordeel over de betrouwbaarheid van de wél aan verdachte tenlastegelegde feiten. Dit onderzoek kan echter niet gericht zijn op het in rechte vaststellen van de betrokkenheid van die kroongetuige bij strafbare feiten. Die beperking is van belang ten aanzien van [Peter La S. 1] en zijn vermeende betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 13] .

2 Het bewijs

2.1

Verkenning van het bewijs in de zaak Passage

In het Liquidatieproces Passage gaat het om het onderzoek naar zeven moorden en de berechting van (thans) tien verdachten.

Ook wanneer van dit zeer omvangrijke dossier slechts oppervlakkig wordt kennisgenomen springt – naast de ernst van de beschuldigingen – onmiddellijk de proceshouding van de verdachten in het oog. De onderlinge verschillen zijn niet groot. Met uitzondering van de twee verdachten die ook kroongetuigen zijn geworden, wijzen de andere acht verdachten met meer of minder woorden elke beschuldiging van betrokkenheid bij de aan ieder van hen ten laste gelegde moorden (inclusief pogingen en voorbereidingen daartoe) met klem van de hand.

Dit betekent dat het voor het hof bij het nemen van bewijsbeslissingen werkelijk aankomt op het doorhakken van knopen. De opdracht aan het hof is om te onderzoeken of het op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen – waaronder de verklaringen van die kroongetuigen – de overtuiging bekomt dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.

In zoverre bestaat er geen verschil met andere strafzaken, waarin tegenover de meer of minder gemotiveerde ontkenning van de verdachte de belastende verklaringen van getuigen staan. Echter, gelet op de ernst van de tenlastegelegde feiten en de duur van de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraffen, zijn de belangen in dit proces wel bijzonder groot.

Zijn kroongetuigen bijzondere getuigen, vooral het gegeven dat zij in de kern ook normale getuigen zijn mag niet uit het oog worden verloren: personen die mededeling doen over feiten en omstandigheden, die zij volgens hun verklaring hebben waargenomen of ondervonden (art. 342 Sv). Niet meer, maar ook niet minder. Met het door de verdediging van [Dino S.] verwoorde uitgangspunt dat een “kroongetuige van een onbesproken en onberispelijk verklaringsgedrag dient te zijn” wordt een maatstaf geformuleerd die de wet niet kent. Voor zover de verdediging met die stelling de rechter attendeert op de door hem te betrachten behoedzaamheid bij bewijsgebruik heeft de verdediging wél een punt. De opdracht van de wetgever aan de rechter om bij bewijsgebruik van de verklaring van de kroongetuige daarvoor “de bijzondere reden” te geven is ingegeven door het aan de figuur van kroongetuigen verbonden risico. Immers, de voordelen die hen uit hoofde van de met hen gemaakte afspraken (kunnen) toevallen bergen het risico in zich dat die getuigen in meer of mindere mate een loopje nemen met hun verplichting om naar waarheid mededeling te doen van die even bedoelde feiten en omstandigheden.

In dat verband verdient ook het volgende opmerking.

In het voorgaande is toegelicht dat en waarom kroongetuigen zowel bijzondere als gewone getuigen zijn. Zij zijn hoe dan ook en vooral criminele getuigen: getuigen die ook zelf verdachte zijn en die, door hun verklaren, bijdragen aan het (opsporings)onderzoek naar zeer ernstige misdrijven. De wetgever staat het bewijsgebruik van verklaringen van kroongetuigen slechts toe bij misdrijven, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en die in georganiseerd verband zijn gepleegd en die bovendien gezien hun aard, of samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. De andere categorie van misdrijven waarbij de wetgever de inzet van kroongetuigen toestaat wordt gevormd door misdrijven, waarop ten minste acht jaren gevangenisstraf is gesteld.

Deze wettelijke begrenzing werpt ook een andere schaduw vooruit van wat de rechter te wachten staat. Aangenomen mag worden dat de “verdachte getuige” die kan verklaren over die zeer ernstige misdrijven zich heeft opgehouden in een onderwereld, waar bepaald andere codes en gedragsregels gelden dan in de bovenwereld. Praten met politie en justitie is doorgaans om meer redenen een doodzonde. En als er wél een verklaring wordt afgelegd ligt het risico op de loer dat de getuige daarbij ook wordt gedreven door tot (drie)dubbele criminele agenda’s te herleiden belangen en motieven. En daarmee is er naast het risico van beloning voor de waarheidsvinding nog een ander risico verwoord.

Anders gezegd: deze getuigen zijn allesbehalve koorknapen en de rechter zal daarom extra alert dienen te zijn op het risico dat onware verklaringen worden afgelegd. Zo ligt het voor de hand dat verklaren over de criminele kompaan ook betekent dat over het eigen criminele gedrag moet worden verklaard. En het ligt evenzeer voor de hand dat de criminele getuige (mede) wordt gedreven door tot onderlinge criminele verhoudingen te herleiden motieven, die voor de rechter niet-kenbaar zijn. En als dat verklaren aanwijzingen oplevert dat door de criminele getuige de waarheid geweld wordt of is aangedaan, zal de rechter hebben na te gaan of reeds daarom alle door die criminele getuige afgelegde verklaringen terzijde dienen te worden geschoven, of dat er niettemin reden is om de betekenis van (de aanwijzing voor) die verklaarde onwaarheid voor de in de strafzaak te beantwoorden bewijsvragen te relativeren. In dat laatstbedoelde geval kan de uitkomst zijn dat een aanwijzing voor onwaarheid spreken toch geen betekenis heeft voor de in de voorliggende strafzaak te nemen bewijsbeslissingen.

Vanuit dit perspectief bezien lijkt de door de verdediging van [Dino S.] verwoorde maatstaf dat de “kroongetuige van een onbesproken en onberispelijk verklaringsgedrag dient te zijn” in zoverre van realiteitszin gespeend te zijn.

De wettelijke definitie van de getuigenverklaring in artikel 342 Sv blinkt uit door haar eenvoud. De praktijk wijst in het algemeen uit dat aan de rechterlijke waardering van getuigenverklaringen al naar gelang de houding van procespartijen en de daarmee nagestreefde belangen – de strafrechter bewegen tot vrijspraak of tot bewezenverklaring – een enigszins voorspelbare gang van zaken voorafgaat. De onderhavige zaak vormt op die ervaringsregel bepaald geen uitzondering. Integendeel, gelet op het gewicht van de op het spel staande belangen heeft het patroon dat voor de strafrechter doorgaans herkenbaar is in het Passageproces soms karikaturale trekken gekregen.

Zo is ten overstaan van het hof door de ene getuige in antwoord op vragen in ernst verklaard dat hij zich zelfs niet kan herinneren wat hij de voorgaande avond heeft gegeten. De andere getuige daarentegen heeft het haast bovenmenselijke vermogen getoond om een mededeling die de kroongetuige hem vele jaren tevoren heeft gedaan met indrukwekkende precisie stellig, samenhangend en in detail te reproduceren. Het hof is voorts geconfronteerd met een breed scala aan (medische) redenen om opmerkelijk geheugenverlies van getuigen te verklaren. Daarbij heeft het hof ook een aantal malen ondervonden dat het geheugen van de getuige weer snel kon terugkeren na één of meer onderbrekingen van het verhoor (al dan niet na confrontatie van de getuige met mogelijke of zich realiserende strafvorderlijke consequenties). Meer dan eens hebben getuigen de vrijheid genomen om ongevraagd, onverholen en ongeremd hun ongepolijste, en zelden relevante, mening met het hof te delen over de figuur van de kroongetuige in het algemeen, en over de personen van de kroongetuigen [Peter La S. 1] en [Fred R.] in het bijzonder.

Veel getuigen zijn door het hof gehoord in de sleutel van het verifiëren en falsifiëren van de pas tijdens het geding in hoger beroep ingebrachte verklaringen van de kroongetuige (en terechtstaande verdachte) [Fred R.] . Met die exercitie is de lange duur van het geding in hoger beroep in de zaak van [Pinny S.] overwegende mate verklaard en is aldus het processuele geduld onmiskenbaar op de proef gesteld. Een verzoek tot het afsplitsen is in deze gedingfase evenwel niet gedaan. Het hof neemt aan dat ook de (verdediging van) [Pinny S.] op voorhand heeft onderkend dat de verwevenheid van zaken en onderwerpen aan toewijzing van zo’n verzoek in de weg zou hebben gestaan.

En dan is er nog het volgende.

Illustreert volgens de ene procesdeelnemer een gedetailleerde verklaring over een in een ver verleden gedane waarneming onmiskenbaar het vermogen tot oplichting door de getuige, de andere procesdeelnemer werpt de getuige die tot het aanbrengen van detaillering niet of minder in staat blijkt tegen dat hij slechts onware, ingestudeerde oneliners ten beste geeft. Wordt door de een de getuige om zijn geloofwaardigheid geprezen omdat hij ook na herhaald verhoren en verklaren door de jaren heen op het niveau van de inhoud van zijn verklaringen consistent blijft, de ander diskwalificeert diezelfde getuige omdat in die consistentie een belangrijke aanwijzing zou zijn gelegen voor een ingestudeerde inhoud en daarmee voor zijn leugenachtigheid. Waar verschillende getuigen over één en dezelfde gebeurtenis eensluidend verklaren, is dat de ene keer een aanwijzing dat zij hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd, terwijl de andere keer juist verschillen tussen de verklaringen leiden tot het standpunt dat die verklaringen onbruikbaar zijn. En als de feiten of omstandigheden waarover de getuige verklaart al eerder voor het publiek kenbaar waren door kennisneming van de inhoud van een ander strafdossier of van pennenvruchten van misdaadjournalisten, dan kan het daarom niet anders zijn dan dat de getuige zijn kennis niet aan eigen waarneming of ervaring ontleent, maar dat door hem slechts is nagepraat wat hij eerder moet hebben gelezen. Vindt de inhoud van de verklaringen van een getuige verankering in het dossier, dan is dit vervolgens een aanwijzing dat hij zijn verklaringen daarop heeft afgestemd; tegelijkertijd leidt het ontbreken van een dergelijke verankering tot de conclusie dat de getuige maar wat verzint.

Deze thematiek bij de waardering van getuigenverklaringen in strafzaken is niet nieuw maar het heeft in het Passageproces grote proporties gekregen. Bovendien heeft het geleid tot sterk gepolariseerde standpunten.

Het voorgaande illustreert ook de lastige taak waarvoor het hof zich na de vele terechtzittingen gesteld ziet. Tegelijkertijd dient niet uit het oog te worden verloren dat, anders dan voor de procespartijen, er vanzelfsprekend voor het hof geen belang op het spel staat. Het hof zal zoals in elke strafzaak het door het Openbaar Ministerie gepresenteerde bewijs op zijn bruikbaarheid hebben te beoordelen, niet meer en ook niet minder.

Volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad is het bij uitstek aan het hof als feitenrechter voorbehouden om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat het uit het oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt, en terzijde te stellen wat het voor het bewijs van geen waarde acht.

Deze formule sluit in dat aan het hof op het terrein van bewijsbeslissingen een grote vrijheid toekomt, waarbij de verantwoording die ter zake door het hof wordt afgelegd door de Hoge Raad als cassatierechter doorgaans slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.

Waar in de wet noch in de rechtspraak van de Hoge Raad expliciete maatstaven zijn geformuleerd die in het algemeen voor het hof bij de beoordeling van potentiële bewijsmiddelen op hun bruikbaarheid leidend zijn, dringt zich in de onderhavige zaak aan het hof de vraag op naar de opportuniteit van het formuleren van ijkpunten.

Immers, in iedere strafzaak waar de beantwoording van bewijsvragen voorligt zal de feitenrechter zijn bewijsoordeel dienen te motiveren, waarmee – het zij herhaald – in zoverre de onderhavige zaak zich niet van andere strafzaken onderscheidt. In het algemeen geldt, dat waar de bruikbaarheid van gepresenteerd bewijs min of meer indringend voorwerp van debat is geweest de rechterlijke verantwoording van het bewijsgebruik met een zekere diepgang zal plaatsvinden.

In de zaak van [Pinny S.] is, anders dan in de andere zaken, geen verweer gevoerd ten aanzien van de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Peter La S. 1] . Het hof zal in deze zaak dan ook afzien van een voorafgaande bespreking van die bruikbaarheid en betrouwbaarheid. Wel zal het, mocht het tot bewijsgebruik van de verklaringen van [Peter La S. 1] overgaan, dit gebruik in het bijzonder motiveren.

Korte samenvatting hoofdstuk 2.1

- Waar de verklaringen van de verdachten en belastende (kroon)getuigen elkaar over en weer uitsluiten, komt het voor het hof bij het nemen van bewijsbeslissingen daadwerkelijk aan op het doorhakken van knopen. Gelet op de aard van de tenlastegelegde misdrijven zullen niet alle vragen over context, achtergrond en motieven voor beantwoording gereed kunnen liggen.

- Aan kroongetuigen is een risico verbonden in verband met het voordeel dat aan hen uit hoofde van de met hen gemaakte afspraken kan toevallen. Zij zijn, uit de aard der zaak, ook criminele getuigen die zich hebben opgehouden in een onderwereld waarin criminele belangen en motieven een rol spelen; daarin kan reden gelegen zijn de waarheid geweld aan te doen. De eis dat deze getuigen ‘van onberispelijk verklaringsgedrag’ dienen te zijn, is daarom niet reëel. Als er aanwijzingen zijn dat een kroongetuige op een bepaald punt niet naar waarheid heeft verklaard, zal de rechter dienen te beoordelen of reeds daarom alle door die getuige afgelegde verklaringen terzijde dienen te worden geschoven of dat er reden is de betekenis daarvan voor de bewijsvragen te relativeren.

- Het hof zal het bewijs, waaronder de getuigenverklaringen, dienen te waarderen en het gebruik zo nodig te motiveren. Voor het gebruik van de verklaringen van kroongetuigen stelt de wet nog een bijzonder motiveringseis.

2.2

De kluisverklaringen van de [getuige 1]

Door de raadsman is gesteld dat de door de [getuige 1] afgelegde kluisverklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Dit omdat verzuimd is deze tegenover de politie afgelegde verklaringen (tenminste) auditief te registreren. [Pinny S.] is door dit verzuim ernstig benadeeld, nu aan de hand van een gemaakte registratie - duidelijker dan nu het geval – zou kunnen worden aangetoond dat [getuige 1] ter terechtzitting niet de waarheid heeft gesproken over wat hij in de betreffende verklaringen al dan niet precies zou hebben gezegd. Compensatie voor dit nadeel kan, anders dan de rechtbank op dit punt heeft geoordeeld, niet worden gevonden in de omstandigheid dat [getuige 1] ter terechtzittingen van rechtbank en hof als getuige is gehoord; het gaat immers juist om de verschillen tussen die verklaringen ter terechtzitting en de bij de politie afgelegde verklaringen.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van dit verweer.

Het hof verwerpt het verweer op grond van het navolgende.

Met de raadsman en met de rechtbank (vonnis van de rechtbank inzake [Pinny S.] , p. 65-66) is het hof van oordeel dat het niet auditief registreren van hetgeen [getuige 1] op 10 en 12 mei 2011 tegenover de verhorende verbalisanten heeft verklaard, in strijd is met het bepaalde in en de ratio van de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’ zoals die destijds gold. Dit verzuim is naar zijn aard onherstelbaar. Daarmee is een belangrijk vormvoorschrift dat is gegeven met het oog op de toetsbaarheid van de afgelegde verklaringen gedurende het strafproces, geschonden.

De ernst van het verzuim wordt mede bepaald door het belang van de betreffende verklaringen, de aard van de feiten waarover in die verklaringen wordt gesproken en de omstandigheid dat het openbaar ministerie – gelet op de destijds inmiddels opgedane ervaringen met de kluisverklaringen van [Peter La S. 1] – zich van het belang van registratie bewust had kunnen zijn. Naar het oordeel van het hof is, gelet op deze factoren, de ernst van het verzuim aanzienlijk te noemen. De verklaringen spelen immers een rol van betekenis in de door de advocaat-generaal voorgestelde bewijsconstructie.

Het verzuim heeft echter geen nadeel voor [Pinny S.] heeft meegebracht.

De inhoud van de verklaringen is immers vastgelegd in door [getuige 1] getekende en door verbalisanten op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. De betreffende verbalisanten zijn nadien bovendien als getuigen gehoord door de rechter-commissaris en hebben daarbij bevestigd dat in de processen-verbaal datgene is vastgelegd wat de getuige heeft verklaard. Ook [getuige 1] zelf heeft dit ter terechtzitting van de rechtbank van 24 oktober 2011 als getuige bevestigd. Dit betekent dat in zoverre een toetsing heeft kunnen plaatsvinden en dat ervan dient te worden uitgegaan dat de inhoud van de betreffende processen-verbaal een juiste weergave vormt van hetgeen [getuige 1] toen tegenover de verhorende verbalisanten heeft verklaard. Dat [getuige 1] nadien ter terechtzitting – in de visie van de raadsman – anders heeft verklaard en toen ook heeft verklaard dat het hem verraste dat de inhoud van die processen-verbaal van verhoor afwijkt van zijn verklaring ter terechtzitting, doet daaraan niet af. Daarbij betrekt het hof dat de verschillen tussen de door [getuige 1] afgelegde verklaringen niet zodanig zijn dat deze tot de conclusie moeten leiden dat óf tegenover de politie óf ter terechtzitting niet de waarheid zou zijn gesproken. Dat [getuige 1] zegt te hebben gehoord dat ‘ [Moppie R.] een liquidatie had uitgevoerd op de man van een hoer’, dat daarvoor een bedrag van fl. 80.000 was betaald of nog betaald moest worden en dat deze liquidatie niet direct in opdracht van [Cobra-betrokkene-1] was uitgevoerd (verklaring bij de politie van 10 mei 2011) is immers niet strijdig met de verklaring dat hij had gehoord dat “ [Moppie R.] de enige is die nog geld krijgt van een hoer” en “dat hij geld kreeg van een prostituee of dat hij het geld had gehad omdat hij haar vriend moest liquideren” (verklaring ter terechtzitting van 11 oktober 2011).

Tijdens de verhoren ter terechtzitting heeft [getuige 1] zijn eerder afgelegde verklaringen deels herhaald. Op onderdelen heeft hij zoals hiervoor weergegeven andere bewoordingen gekozen. Die verschillen zijn kenbaar aan de hand van de telkens opgemaakte processen-verbaal en konden namens de verdachte in de standpuntbepaling bij pleidooi worden betrokken. Dat er desondanks nadeel voor de verdachte heeft geresteerd is niet concreet gemaakt .

Aldus beschouwd kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, doch dat daaraan geen rechtsgevolgen hoeven te worden verbonden.

2.3

Juridische kaders

Waar in dit arrest overwegingen en beslissingen omtrent medeplegen en voorbedachte raad zullen volgen, gelden daarvoor de navolgende kaders.

2.3.1

Medeplegen

Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, komt betekenis toe aan de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Het gaat er om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.

Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren.

2.3.2

Voorbedachte raad

Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.

De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.5

2.4

Zaaksdossiers Tanta, Opa en Cobra: algemene beschouwing

2.4.1

Inleiding

Het procesdossier ‘Passage’ bevat een groot aantal verschillende zaaksdossiers. Aan [Pinny S.] wordt – kort gezegd – deelneming (primair als medepleger, subsidiair als uitlokker en meer subsidiair als medeplichtige) verweten aan de moord op [slachtoffer 5] op 19 april 1993 te Amsterdam (ook aangeduid als het zaaksdossier “Opa”). Van strafbare betrokkenheid bij die moord worden tevens [Moppie R.] , [Jesse R.] , [Freek S.] en [N.P. de B.] verdacht. [Moppie R.] en [Jesse R.] , zo volgt uit het Passagedossier, worden tevens – onder meer – verdacht van strafbare betrokkenheid bij twee andere feiten die zich in dezelfde periode als “Opa” hebben afgespeeld, te weten de zaaksdossiers “Tanta” (de moorden op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] op 1 april 1993) en “Cobra” (de moorden op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] op 9 mei 1993). De zaaksdossiers Opa, Tanta en Cobra worden gezamenlijk ook wel aangeduid als de ’93-zaken’.

Het hof ziet aanleiding om eerst de in deze drie zaaksdossiers neergelegde onderzoeksresultaten aan een overkoepelende beschouwing te onderwerpen. Dit in de eerste plaats omdat alle genoemde moorden binnen een korte periode zijn gepleegd, in de tweede plaats omdat [Moppie R.] en [Jesse R.] van betrokkenheid bij al deze moorden worden verdacht, in de derde plaats omdat de getuigen [Peter La S. 1] en [getuige 1] omtrent alle drie zaaksdossiers verklaringen hebben afgelegd en tenslotte omdat bepaalde telecomgegevens in alle betreffende zaaksdossiers van belang zijn. Gelet daarop kan een vaststelling in het ene zaaksdossier betekenisvol zijn in een ander.

Met betrekking tot de feiten en omstandigheden waarvan in deze beschouwing zal worden uitgegaan zal door middel van voetnoten worden verwezen naar de wettige bewijsmiddelen waaraan deze worden ontleend.

Vervolgens zal nog een aantal bewijsoverwegingen volgen die specifiek op de bewezenverklaring ten aanzien van [Pinny S.] betrekking hebben en zullen de namens [Pinny S.] gevoerde bewijsverweren worden besproken. Afgesloten zal worden met de conclusie en met de beslissingen omtrent het bewijs.

2.4.2

Algemene vaststellingen

2.4.2.1 Algemene vaststellingen

Op 1 april 1993, omstreeks 00.45 uur, zijn aan de Ouderkerkerplas te Ouderkerk aan de Amstel twee mannen, [slachtoffer 2]6 en [slachtoffer 1]7 door afgevuurde kogels om het leven gebracht.8 Eén slachtoffer werd aangetroffen in een auto, het andere slachtoffer ernaast. Zowel de auto als de lichamen van de slachtoffers waren in brand gestoken. Op de plaats delict zijn hulzen en kogeldelen aangetroffen, waaruit blijkt dat er met een pistool en een revolver is geschoten.9 De betreffende auto was op 31 maart 1993 tussen 21.55 uur en 23.55 uur gestolen vanaf de Karel Lotsylaan te Amsterdam.10 In de nacht van 30 op 31 maart 1993, omstreeks 23.40 uur zijn schoten gehoord bij een viaduct nabij de Ouderkerkerplas en zijn hulzen aangetroffen.11 De onderzochte hulzen bleken afkomstig uit hetzelfde wapen als de hulzen die waren aangetroffen op de plaats delict.12

Op maandag 19 april 1993, omstreeks 21.45 uur, is aan de Joan Muyskenweg te Amsterdam (ter hoogte van het toenmalige Altea hotel) een man, [slachtoffer 5] , zittend in een auto door afgevuurde kogels om het leven gebracht.13

Op 9 mei 1993, omstreeks 00.03 uur, zijn aan de Plantin en Moretuslei te Antwerpen (België) een man en een vrouw, [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , zittend in een auto met kogels beschoten, ten gevolge waarvan zij zijn overleden.14

In de betreffende periode (april-mei 1993) kenden [Jesse R.] en [Moppie R.] elkaar en gingen zij regelmatig met elkaar om.15

[Freek S.] ging in die periode frequent om met [Jesse R.]16 en hij kende [N.P. de B.] en [Moppie R.]17.

[N.P. de B.] is de neef van [Jesse R.] en ging in de betreffende periode met hem om.18

[N.P. de B.] ging ook om met [Moppie R.] en [Freek S.] .19

[Pinny S.] kende [Jesse R.] , [Moppie R.] , [N.P. de B.] en [Freek S.] .20

[Siegfried S.] , [Jesse R.] en [Moppie R.] kenden elkaar.21

De slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] waren ten tijde van hun moord bekenden van [Moppie R.] . [Moppie R.] heeft hen leren kennen via [Raymond V] , de broer van zijn toenmalige vriendin [E.V.] .22 [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] verbleven in de periode voorafgaand aan de op hen gepleegde moord in een woning van de familie [V.] [adres] . Ook [Moppie R.] woonde daar.23

[Moppie R.] kende het [slachtoffer 5] .24 [slachtoffer 5] had een relatie met [Pinny S.] , die in de betreffende periode als prostituee in de Stoofsteeg in Amsterdam werkte.25

Het [slachtoffer 3] was een bekende van [Cobra-betrokkene-1] .26 [Moppie R.] en [Jesse R.] waren in die periode bekenden van [Cobra-betrokkene-1] en gingen met hem om.27 [Siegfried S.] kende [Cobra-betrokkene-1] ook.28 [Siegfried S.] en [Cobra-betrokkene-2] waren bekenden van elkaar.29

2.4.2.2 Verklaringen getuigen in jaren ‘90

Door verschillende personen zijn in de verschillende zaken in de periode (relatief) kort na de moorden verklaringen afgelegd.

In het zaaksdossier Tanta is door de [Tanta-getuige-1] in 1996 aan politieambtenaren van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) verteld dat zij omstreeks april 1993 van [Raymond V] heeft gehoord dat hij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zou gaan doodschieten, dat hij dat samen met [Moppie R.] zou gaan doen en dat [Jesse R.] erbij betrokken is. Zij was erbij toen [Raymond V] en [Moppie R.] thuis kwamen en vertelden hoe een en ander gebeurd was.30

In het zaakdossier Opa is door de [Opa-getuige-1] in 1993 verklaard dat [Pinny S.] haar heeft verteld dat zij het plan had om [slachtoffer 5] dood te laten schieten, dat zij daartoe [Moppie R.] een geldbedrag had betaald, dat het op een zondag in Breukelen zou moeten gebeuren maar dat het op maandag bij het Altea hotel was gebeurd.31

In het zaaksdossier Cobra is in 1993 en 1994 door verscheidene getuigen verklaard dat [slachtoffer 3] een groot geldbedrag tegoed had van [Cobra-betrokkene-1] en dat hij op de avond van de moord geld van [Cobra-betrokkene-1] zou ontvangen.32 Ook is door ooggetuigen verklaard dat de moorden zijn gepleegd door een tweetal (donker gekleurde) mannen.33 In 1994 is door de [Cobra-betrokkene-2] verklaard dat hij in de avond van 8 mei 1993 op verzoek van [Jesse R.] met zijn auto richting Antwerpen is gereden, dat [Jesse R.] in een auto met (een) andere inzittende(n) naar Antwerpen is gereden, en dat hij [Jesse R.] rond middernacht aan de Keizerlei in Antwerpen weer heeft opgepikt.34 Door de getuige [R.B.] is in 1996 verklaard dat [Moppie R.] tegen hem gezegd heeft dat hij betrokken was geweest bij de moord op die man en die vrouw in Antwerpen en dat [Siegfried S.] en [Cobra-betrokkene-2] hen hadden doodgeschoten.35

Aldus kan worden vastgesteld dat reeds in de jaren 1993 – 1996 door personen die elkaar niet kennen en in zaken die voor het overige niet aan elkaar gerelateerd zijn, verklaard wordt over betrokkenheid van [Raymond V] , [Jesse R.] en [Moppie R.] in de zaak Tanta, van [Pinny S.] en [Moppie R.] in de zaak Opa en van [Cobra-betrokkene-1] , [Jesse R.] , [Moppie R.] , [Siegfried S.] en [Cobra-betrokkene-2] in de zaak Cobra.

2.4.2.3 Verklaringen getuigen [Peter La S. 1] en [getuige 1]

Vele jaren later verklaren de getuigen [Peter La S. 1] en [getuige 1] over hun wetenschap met betrekking tot de drie zaken.

[Peter La S. 1] heeft verklaard dat hij van [Jesse R.] heeft gehoord dat [Jesse R.] en [Moppie R.] betrokken waren geweest bij de liquidatie van twee Joegoslaven en dat de slachtoffers in brand waren gestoken.36

[getuige 1] heeft verklaard dat hij van [Moppie R.] heeft gehoord dat deze samen met [Jesse R.] betrokken was geweest bij het doodschieten van twee mannen, die daarna in brand waren gestoken.37

[Peter La S. 1] heeft verklaard dat hij van [Jesse R.] heeft gehoord dat hij [slachtoffer 5] met een machinepistool had doodgeschoten en dat [Freek S.] daarbij had gereden. Ook heeft hij verklaard dat een neefje van [Jesse R.] bij één van de liquidaties betrokken was en dat [Jesse R.] had gevraagd of hij, [Peter La S. 1] , dit neefje geestelijk bij kon staan; dit omdat deze aan het praten was en niet met zijn betrokkenheid bij de liquidatie om kon gaan. [Peter La S. 1] heeft verklaard dat [Jesse R.] hem dit neefje een keer heeft aangewezen en hij heeft later [N.P. de B.] herkend als dit neefje.38

[getuige 1] heeft verklaard dat hij van [Moppie R.] heeft gehoord dat [Moppie R.] en [Jesse R.] de vriend van een prostituee hadden geliquideerd.39

[Peter La S. 1] heeft verklaard dat [Jesse R.] hem heeft verteld dat hij in de organisatie van de liquidatie van twee mensen in Antwerpen had gezeten, dat de opdracht van [Cobra-betrokkene-1] kwam en dat het schieten door negers was gedaan.40 [getuige 1] heeft verklaard dat hij van [Moppie R.] had gehoord dat [Cobra-betrokkene-1] de opdrachtgever was van de liquidatie van een man en een vrouw in Antwerpen en dat “Oompje, wiens naam Sieg of Siegfried was” de liquidatie had uitgevoerd.

[getuige 1] heeft als getuige ter terechtzitting [Siegfried S.] herkend als de “Oompje” waarover hij sprak.41

Aldus kan worden vastgesteld dat door deze getuigen, onafhankelijk van elkaar en ook onafhankelijk van de getuigen die reeds in de jaren ’90 hadden verklaard, wordt verklaard over de betrokkenheid van [Jesse R.] en [Moppie R.] in de zaak Tanta, [Jesse R.] , [Freek S.] en [Moppie R.] in de zaak Opa, van [Cobra-betrokkene-1] , [Jesse R.] , [Moppie R.] en [Siegfried S.] in de zaak Cobra en van [N.P. de B.] bij één van deze liquidaties.

2.4.2.4 Telecomgegevens

Met betrekking tot telefoonnummers in de betreffende periode (maart-mei 1993) kan het volgende worden vastgesteld:

De autotelefoon met nummer [[]] (hierna: de *1810) werd gebruikt door [Jesse R.] en [Moppie R.] .42

De autotelefoon met nummer [[]] (hierna: de *2533) werd gebruikt door [Jesse R.] .43

De semafoon met nummer [[]] (hierna: de *5405) werd gebruikt door [Moppie R.] . Het hof leidt dit af uit het aantreffen van een briefje in de woning van [Moppie R.] [adres] waarop stond vermeld “Maup [...] pieper 58055405.”, in samenhang met het gegeven dat deze semafoon in korte tijd 227 keer vanaf de woning van [Moppie R.] wordt aangeroepen en met het feit dat uit het dossier blijkt dat [Moppie R.] regelmatig kort na dergelijke oproepen inbelt naar de aansluiting van [adres] .44

De autotelefoon met nummer [[]] (hierna: de *9952) werd gebruikt door [Freek S.] .45

De autotelefoon met nummer [[]] (hierna: de *2004) werd gebruikt door [Cobra-betrokkene-2] .46

Het telefoonnummer [[]] (hierna: de *9784) betrof de huislijn van [Pinny S.] . Het telefoonnummer [[]] (hierna: de *2618) betrof de huislijn van de ouders van [Pinny S.] .47

Het telefoonnummer [[]] (hierna: de *5007) betrof de huislijn van de familie [V.] [adres] tot 7 april 1993.48

Het telefoonnummer [[]] (hierna: de *1034) betrof de huislijn van de familie [V.] [adres] vanaf 7 april 1993.49

Het telefoonnummer [[]] (hierna: de *4087) betrof de huislijn van de ouderlijke woning van [N.P. de B.] .50

Het telefoonnummer [[]] (hierna: de *3664) betrof de huislijn van [Cobra-betrokkene-1] in [plaats] .51

De semafoon met nummer [[]] (hierna: *0555) werd gebruikt door [Cobra-betrokkene-1] .52 Het hof leidt dit af uit het aantreffen van deze semafoon in de slaapkamer van [Cobra-betrokkene-1] in samenhang met een notitie in de agenda van de partner van [Cobra-betrokkene-1] van dit nummer onder de aanduiding “HOR”, naar het hof begrijpt: [Cobra-betrokkene-1] .

Met betrekking tot de zaak Tanta kan worden vastgesteld dat de *1810 en de *2533 beide voorafgaand aan het schieten op 30 maart 1993 te 23.40 bij de Ouderkerkerplas zendmasten aanstraalden in Amsterdam, dat zij contact met elkaar hadden en dat zij ná het schieten tegelijkertijd dezelfde zendmast in Vinkeveen aanstraalden 53; de Ouderkerkerplas is gelegen tussen Amsterdam en Vinkeveen. Voorts straalden beide telefoons rond de diefstal van de Opel Kadett (op 31 maart tussen 21.55 en 23.55 uur op de Karel Lotsylaan te Amsterdam) zendmasten aan, binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Tenslotte straalde de *1810 kort voor het tijdstip van de moord op 1 april 1993 te 00.45 uur bij de Ouderkerkerplas (te weten om 00.11 uur) een zendmast aan binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Voorts zocht de *1810 op dat moment contact met de huistelefoon van de familie [V.] .54

Met betrekking tot de zaak Opa kan worden vastgesteld dat rond het tijdstip van de moord op 19 april 1993 te 21.45 uur aan de Joan Muyskenweg te Amsterdam, de *1810 en de *9952 zendmasten aanstraalden binnen het bereik waarvan ook de betreffende locatie gelegen was. Ook hadden beide telefoonnummers rond die tijd regelmatig onderling contact.55

De *1810 en de *9952 bevonden zich voorts op 18 april 1993 rond 18.00 uur beide binnen het bereik van een zendmast te Breukelen en hadden toen ook contact met elkaar. De *1810 had voorts op 18 april, 19 april en in de ochtend van 20 april 1993 contact met de huislijnen van [Pinny S.] en van de ouders van [Pinny S.] . De *9952 had op 18 april 1993 contact met de huislijn van [N.P. de B.] . De *9952 had kort voor het tijdstip van de moord op 19 april 1993 contact met de semafoon van [Moppie R.] , de *5405.56

Met betrekking tot de zaak Cobra kan worden vastgesteld dat met de *1810 op 15 april 1993 is uitgebeld naar het Belgische telefoonnummer van het slachtoffer [slachtoffer 4] .57 Voorts kan worden vastgesteld dat in de avond van 8 mei 1993 de *1810 contact had met de *2004. Ook kan worden vastgesteld dat de *1810 op 8 mei 1993 om 21.48 uur voor het laatst een zendmast aanstraalde en wel te Mijnsheerenland, ten zuiden van Rotterdam. De *2004 straalde op 8 mei 1993 voor het laatst een zendmast aan om 22.44 uur en wel te Breda. De *2004 straalde op 9 mei 1993 voor het eerst om 00.32 uur een zendmast aan en wel te Breda. Dit contact was met een semafoon, die wordt toegeschreven aan [Cobra-betrokkene-1] . De *1810 straalde op 9 mei 1993 voor het eerst om 00.37 uur een zendmast aan en wel te Breda. Zowel in de avond van 8 mei 1993 als in de vroege ochtend van 9 mei 1993 was er meermalen contact tussen de *1810 en de *2004 met de huislijn *1034 van de familie [V.] en de semafoon *5405.

De *1810 belde in de avond van 8 mei 1993 met verschillende telefoonnummers die in gebruik zijn bij personen die contacten van [Siegfried S.] en/of [Cobra-betrokkene-2] bleken te zijn.58

Ook zonder dat de precieze locaties van de gebruikte autotelefoons (ATF) kan worden vastgesteld, zonder dat de precieze identificatie van de bellers en/of gebelden mogelijk is, en zonder dat de inhoud van de contacten bekend is, rechtvaardigt het bovenstaande in ieder geval de navolgende conclusies:

-

het gebruik van de ATF *1810 die in de betreffende periode door [Jesse R.] en [Moppie R.] werd gebruikt is steeds zowel wat tijdstippen als wat locaties betreft in verband te brengen met alle drie de zaken;

-

in de zaak Tanta kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moorden contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [Jesse R.] , [Moppie R.] en [Raymond V] ;

-

in de zaak Opa kan ook het gebruik van de in die periode door [Freek S.] gebruikte ATF *9952 zowel wat tijdstippen als wat locaties betreft in verband worden gebracht met die zaak;

-

in de zaak Opa kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moord contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [Jesse R.] , [Moppie R.] , [Freek S.] , [Pinny S.] en [N.P. de B.] ;

-

in de zaak Cobra kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moorden contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [Jesse R.] , [Moppie R.] , [Cobra-betrokkene-1] , [Siegfried S.] en [Cobra-betrokkene-2] .

2.4.3

Tussenconclusie

Op grond van het voorgaande kan vastgesteld worden dat uit de getuigenverklaringen de namen van [Jesse R.] en [Moppie R.] als betrokkenen in alle drie de “93-zaken” naar voren komen. In de zaak Opa komen verder de namen van [Pinny S.] en [Freek S.] naar voren, terwijl de naam van [N.P. de B.] naar voren komt als betrokkene bij een liquidatie in één van de drie zaken. Vastgesteld kan verder worden dat genoemde vijf personen elkaar in de betreffende periode kenden en met elkaar omgingen, dat de bij [Jesse R.] , [Moppie R.] en [Freek S.] in gebruik zijnde autotelefoons in verband kunnen worden gebracht met de zaak Opa en dat rond het tijdstip van de moord op [slachtoffer 5] contacten zijn geweest tussen telefoonnummers die met de vijf genoemde personen in verband kunnen worden gebracht.

Vergelijkbare vaststellingen kunnen worden gedaan in de zaken Tanta en Cobra. Ook daar worden door getuigen namen genoemd van personen die betrokken zouden zijn geweest bij die zaken, kan worden vastgesteld dat die genoemde personen in de betreffende periode met elkaar omgingen, kan worden vastgesteld dat de bij [Jesse R.] en [Moppie R.] in gebruik zijnde autotelefoon in verband kan worden gebracht met die beide zaken en kan in beide zaken worden vastgesteld dat er rond de tijdstippen van de moorden contacten zijn geweest tussen telefoonnummers die met de genoemde personen in verband kunnen worden gebracht. Het hof acht de hiervoor weergegeven vaststellingen bijdragen aan het bewijs ten aanzien van [Pinny S.] . Ten aanzien van de vaststellingen die specifiek de zaak Opa betreffen, spreekt dat voor zich.

Er is daarnaast sprake van een patroon in de telecomgegevens dat de betrouwbaarheid en de bewijskracht van de door getuigen afgelegde verklaringen ten aanzien van de medeverdachten versterkt. Ook draagt dit zojuist vastgestelde patroon in versterkende zin bij aan de bewijswaarde van de telecomgegevens zoals die tot het bewijs van de aan de verdachte ten laste gelegde moord worden gebezigd. Daarbij worden de hiervoor reeds omschreven beperkingen van historische verkeersgegevens in het algemeen door het hof onderkend.

De vaststellingen die in het bijzonder de zaken Tanta en Cobra betreffen zijn aldus van belang voor het bewijs van de betrokkenheid van [Jesse R.] en [Moppie R.] bij alle drie de zaken in april/mei 1993 en daarmee ook voor de zaak Opa. Ook zijn zij van belang bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van hetgeen de getuigen [Opa-getuige-1] , [Peter La S. 1] en [getuige 1] omtrent [Jesse R.] en/of [Moppie R.] hebben verklaard. Tenslotte zijn de vaststellingen ten aanzien van het telefoonnummer *1810 in de zaken Tanta en Cobra van belang voor de betekenis die moet worden toegekend aan de vaststellingen ten aanzien van dat zelfde nummer in de zaak Opa.

Korte samenvatting hoofdstuk 2.4

Een gezamenlijke verkenning van de zaaksdossiers Tanta, Opa en Cobra (de zogenaamde ’93 zaken) leert het volgende:

- Reeds in de jaren ’90 wordt door getuigen verklaard over de betrokkenheid van [Raymond V] , [Jesse R.] en [Moppie R.] in de zaak Tanta, van [Pinny S.] en [Moppie R.] in de zaak Opa en van [Cobra-betrokkene-1] , [Jesse R.] , [Moppie R.] , [Siegfried S.] en [Cobra-betrokkene-2] in de zaak Cobra.

- Door de getuigen [Peter La S. 1] en [getuige 1] wordt vele jaren later, onafhankelijk van elkaar en ook onafhankelijk van de getuigen die reeds in de jaren ’90 hadden verklaard, verklaard over de betrokkenheid van [Jesse R.] en [Moppie R.] in de zaak Tanta, [Jesse R.] , [Freek S.] en [Moppie R.] in de zaak Opa, van [Cobra-betrokkene-1] , [Jesse R.] , [Moppie R.] en [Siegfried S.] in de zaak Cobra en van [N.P. de B.] bij één van deze liquidaties.

- In alle drie de zaaksdossiers kan op grond van telecomgegevens een verband worden gelegd tussen een door [Jesse R.] en [Moppie R.] gebruikte autotelefoon en de delicten. Ook kunnen daaruit onderlinge contacten tussen aan de verschillende verdachten toegeschreven telefoonnummers op relevante tijdstippen worden vastgesteld.

2.5

Bewijsoverwegingen in het bijzonder ten aanzien van [Pinny S.]

2.5.1

Bewijsoverwegingen

Ten aanzien van [Pinny S.] zijn in het bijzonder de navolgende (elementen uit de) bewijsmiddelen van belang.

- relatie met [slachtoffer 5]

had al jarenlang een (geheime) relatie met het slachtoffer [slachtoffer 5] . In die relatie waren problemen ontstaan.

- verklaring [Opa-getuige-1]

De [Opa-getuige-1] heeft verklaard dat zij een collega was van [Pinny S.] in de Stoofsteeg in Amsterdam. [Pinny S.] heeft haar verteld over de problemen met [slachtoffer 5] en haar gevraagd of zij iemand wist die [slachtoffer 5] kon doodschieten. [Opa-getuige-1] heeft toen aan haar vriend [Opa-getuige-3] gevraagd wat het zou kosten om iemand dood te schieten. Zij heeft toen aan [Pinny S.] doorgegeven dat het een ton zou kosten. [Pinny S.] vond dat teveel en vertelde later dat zij ene [Moppie R.] had ingeschakeld om het te doen. Zij vertelde dat zij hem ƒ 10.000,- had betaald, dat [Moppie R.] wel een week of drie [slachtoffer 5] had achtervolgd maar dat het steeds niet lukte omdat er zich geen kansen voordeden. [Pinny S.] vertelde [Opa-getuige-1] dat zij in tijdnood kwam en dat het op een zondag in Breukelen moest gebeuren, dat zij daar met [slachtoffer 5] zou afspreken, dat [Moppie R.] hem daar zou opwachten en dat zij zelf niet zou gaan om een alibi te hebben. [Pinny S.] vertelde na de moord dat het haar speet, dat het toch gebeurd was en dat het die maandag bij het Altea hotel een noodsprong was.

Het hof stelt vast dat de “ [Moppie R.] ” over wie [Opa-getuige-1] spreekt [Moppie R.] is. Immers, [Moppie R.] wordt blijkens de bewijsmiddelen “ [Moppie R.] ” genoemd en [Opa-getuige-1] verklaart dat [Moppie R.] bij [Pinny S.] in huis had gewoond; [Pinny S.] verklaart dat [Moppie R.] bij haar op de woonboot had gewoond.

heeft ook verklaard dat zij op de dag van de moord rond 19.00 uur nog telefonisch contact had met [Pinny S.] en dat [Pinny S.] haar vertelde dat zij pijn in haar buik had en naar het ziekenhuis zou gaan.

- afspraak met [slachtoffer 5]

heeft op 19 april 1993 telefonisch met [slachtoffer 5] afgesproken dat hij haar rond 21.30 uur die avond zou oppikken bij de Ford-garage of het hotel nabij de Utrechtsebrug naast de snelweg. [Pinny S.] is daar niet verschenen, maar is naar het ziekenhuis gegaan. [slachtoffer 5] is wél in zijn auto op de betreffende locatie verschenen en is daar omstreeks 21.45 uur doodgeschoten. [Opa-getuige-1] heeft over de eerdere afspraak in Breukelen al verklaard dat [Pinny S.] had gezegd dat ze zelf niet zou gaan om een alibi te hebben. [Opa-getuige-1] heeft ook verklaard dat [Pinny S.] op de dag van de moord al vóór de afspraak had aangekondigd dat zij naar het ziekenhuis zou gaan. [Pinny S.] heeft [slachtoffer 5] niet verteld dat zij niet kon komen. Het hof verbindt daaraan de conclusie dat het de vooropgezette bedoeling van [Pinny S.] was dat [slachtoffer 5] wél en zijzelf niet ter plekke zou verschijnen.

- verklaring [getuige 1]

De [getuige 1] heeft verklaard dat hij van [Moppie R.] heeft gehoord dat deze in Amsterdam, in opdracht en tegen een (afgesproken) vergoeding, samen met [Jesse R.] een liquidatie had uitgevoerd op de man van een hoer.

- contacten met [Moppie R.]

Uit de telecomgegevens blijkt dat de autotelefoon met nummer *1810, die in de betreffende periode in gebruik was bij [Jesse R.] en [Moppie R.] op zondag 18 april 1993 contact heeft met de huisaansluiting van [Pinny S.] . De *1810 straalt dan een zendmast in Den Haag aan, de stad waar [Moppie R.] woonde. Later die dag straalt de *1810 een zendmast te Breukelen aan. Op maandag 19 april 1993 is er in de ochtend contact tussen de *1810 en de huistelefoon van [Pinny S.] ; de *1810 straalt dan een zendmast in Den Haag aan. In de middag van 19 april 1993 wordt er om 15.24 uur vanaf de huisaansluiting van de ouders van [Pinny S.] gebeld met de *1810. Uit de verklaring van [Pinny S.] volgt dat zij rond half vier ’s middags, terwijl zij bij haar ouders was, een afspraak met [slachtoffer 5] voor die avond om 21.30 uur heeft gemaakt.

In het licht van de overige bewijsmiddelen acht het hof de conclusie gerechtvaardigd dat de betreffende contacten betrekking hadden op de moord op [slachtoffer 5] en dat bij het contact om 15.24 uur met de *1810 die afspraak door [Pinny S.] aan [Moppie R.] is doorgegeven.

Die overige bewijsmiddelen hebben in het bijzonder betrekking op de aanwezigheid van [Jesse R.] en [N.P. de B.] op de plaats delict op het afgesproken moment en op de verklaring van de [Opa-getuige-1] over de door [Pinny S.] gemaakte afspraak waar [Pinny S.] zelf niet zou verschijnen. Dit laatste veronderstelt de noodzaak tot afstemming tussen [Pinny S.] en de uitvoerders, terwijl [Opa-getuige-1] ook heeft verklaard dat er daadwerkelijk afstemming plaatsvond tussen [Pinny S.] en [Moppie R.] in de aanloop naar de moord. Daarbij is ook van belang dat [Pinny S.] heeft verklaard nooit telefonisch contact met [Jesse R.] te hebben gehad en dat de zus van [Pinny S.] heeft verklaard dat zij of haar ouders die dag niet met [Moppie R.] hebben gebeld.

- de rol van [Jesse R.] en [N.P. de B.]

Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang bezien, leidt het hof af dat het [Jesse R.] en [N.P. de B.] zijn geweest die op 19 april 1993 [slachtoffer 5] hebben doodgeschoten, door ieder met een vuurwapen kogels op hem af te vuren. Uit de verklaring van de [Opa-getuige-2] volgt dat de twee daders zich voorafgaand aan de moord hebben opgehouden bij een nabij de auto van [slachtoffer 5] geparkeerd staande bus. Uit het door [Opa-getuige-2] opgegeven signalement van de door hem waargenomen schutter, bezien in samenhang met het aan de persoon van [N.P. de B.] te relateren DNA-materiaal dat op een peuk op de plaats delict is aangetroffen, en de verklaring van [Peter La S. 1] over de betrokkenheid van een neefje van [Jesse R.] , dat hij later heeft herkend, bij een moord gepleegd vóór 1994/1995, leidt het hof af dat [N.P. de B.] één van de schutters is geweest. De betrokkenheid van [N.P. de B.] wordt ook bevestigd door de inhoud van de door hem gemaakte aantekeningen, die het hof aanmerkt als betrekking hebbend op dit feit. Uit de verklaringen van [Peter La S. 1] en het door [Opa-getuige-2] opgegeven signalement van een Indonesische man, dat aansluit bij het uiterlijk van [Jesse R.]59, leidt het hof af dat ook [Jesse R.] schutter is geweest. Dat er twee vuurwapens zijn gebruikt bij de moord op [slachtoffer 5] , blijkt uit het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium over het gebruik van een semi-automatisch vuurwapen én een Uzi, alsmede uit de verklaring van [Opa-getuige-2] dat de tweede reeks schoten die hij hoorde, anders (immers doffer) klonk. Uit de verklaring van [Opa-getuige-2] blijkt dat beide daders na het plegen van het delict zijn weggerend.

2.5.2

Bewijsverweren

- gebrekkig onderzoek

De verdediging heeft – kort weergegeven – aangevoerd dat het opsporingsonderzoek in de jaren ’90 gebrekkig van kwaliteit is geweest, dat er te weinig oog is geweest voor alternatieve hypotheses en dat door de invloed van de media en ‘collaborative storytelling’ de bruikbaarheid van getuigenverklaringen beperkt is.

Het hof stelt in de eerste plaats vast dat geen alternatieve hypothese aannemelijk is geworden; dat [slachtoffer 5] vóór de afspraak met [Pinny S.] mogelijk nog andere afspraken had en dat er een pistool in het handschoenenkastje van zijn auto lag, maakt dit niet anders. Dat [Cobra-betrokkene-1] de opdrachtgever van de moord zou zijn, is weliswaar in eerste instantie door de getuige [Peter La S. 1] verklaard, maar is in strijd met de verklaringen van de getuigen [Opa-getuige-1] en [getuige 1] . Bovendien blijkt uit het – toch omvangrijke – dossier niet van een relatie tussen [Cobra-betrokkene-1] en [slachtoffer 5] , laat staan van een motief voor een moord.

Dat de getuigenverklaringen beïnvloed zijn door de media en collaborative storytelling, is in zijn algemeenheid niet aannemelijk geworden (ten aanzien van de [getuige 1] zal op dit punt hierna nog een en ander worden overwogen).

- geen definitieve afspraak

Het hof gaat voorbij aan de verklaring van [Pinny S.] dat de afspraak met [slachtoffer 5] niet definitief was, nu [slachtoffer 5] op het afgesproken tijdstip op de afgesproken locatie is verschenen, [slachtoffer 5] toen en daar is doodgeschoten door juist de personen die met de door [Pinny S.] gegeven opdracht in verband worden gebracht en niet concreet is gebleken van andere afspraken van [slachtoffer 5] aldaar, terwijl bovendien uit de verklaring van de getuige [H.H.] volgt dat de broer van [slachtoffer 5] hem in de nacht van de moord heeft verteld dat [slachtoffer 5] eerder die dag tegen zijn broer heeft gezegd dat hij een afspraak had met [Pinny S.] bij het bewuste hotel.60

- de verklaring van [Opa-getuige-1] is onvoldoende om een veroordeling op te baseren

De verdediging heeft gesteld dat de verklaring van de [Opa-getuige-1] al in de jaren ’90 is gewogen en dat deze toen te licht is bevonden. Onduidelijk is waarom dit thans anders zou zijn, waarbij bovendien in ogenschouw moet worden genomen dat [Opa-getuige-1] een motief had om [Pinny S.] te belasten.

Het hof overweegt dat de verklaring van de [Opa-getuige-1] niet op zichzelf staat, maar dient te worden bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen. In samenhang met die bewijsmiddelen – verwezen wordt ook naar de overkoepelende bewijsoverwegingen – komen aan haar verklaringen wel degelijk grote bewijswaarde en sterke bewijskracht toe. Het hof wijst op de verklaringen van de getuigen [Opa-getuige-3] en [Opa-getuige-4] , die beiden bevestigen dat [Opa-getuige-1] [Opa-getuige-3] heeft benaderd met de vraag hoeveel het zou kosten om iemand te vermoorden. Ook kan voor de verklaring van [Opa-getuige-1] dat het eigenlijk op zondag in Breukelen moest gebeuren en dat [Moppie R.] [slachtoffer 5] daar zou opwachten, steun worden gevonden in de telecomgegevens van zondag 18 april 1993. Waar [Opa-getuige-1] verklaart over de rol van [Moppie R.] kan daarvoor steun worden gevonden in de verklaringen van de [getuige 1] .

Dat de verklaringen van [Opa-getuige-1] in de jaren ’90 nog onvoldoende werden gevonden voor een verdere vervolging, moge zo zijn, maar toen waren de verklaringen van de getuigen [Peter La S. 1] en [getuige 1] nog niet afgelegd. Dat [Opa-getuige-1] moedwillig heeft gelogen om [Pinny S.] geld af te kunnen persen of dat zij zelf de opdrachtgeefster zou zijn geweest, is niet aannemelijk geworden. Het hof wijst er op dat in dat scenario ook niet verklaarbaar is dat [Opa-getuige-1] in haar verklaringen ook over de betrokkenheid van [Moppie R.] – van wie niet gebleken is dat zij hem kent – spreekt, terwijl voor die betrokkenheid nadien ook bevestiging is gevonden.

Met de raadsman stelt het hof vast dat de [Opa-getuige-1] in 2005 is overleden en nadien, nadat [Pinny S.] opnieuw in rechte was betrokken, niet meer gehoord is kunnen worden. Het hof stelt echter ook vast dat de getuige in 1993 door de rechter-commissaris is gehoord en dat bij gelegenheid van dat verhoor door de toenmalige raadsman van [Pinny S.] vragen zijn gesteld aan de getuige die zagen op de kern van haar voor [Pinny S.] belastende verklaringen. Van een relevante beperking van het ondervragingsrecht is dan ook geen sprake geweest.

- de getuige [Peter La S. 1] verklaart niet belastend voor [Pinny S.]

De verdediging heeft gesteld dat de verklaringen van de getuige [Peter La S. 1] niet belastend kunnen zijn voor [Pinny S.] , nu [Peter La S. 1] niet [Pinny S.] maar een ander, namelijk [Cobra-betrokkene-1] , als opdrachtgever noemt.

Het hof overweegt dat [Peter La S. 1] op dit punt niet consistent is geweest en bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van de rechtbank van zaaksdossier Opa in eerste aanleg op 11 september 2009 (p. 3 van het proces-verbaal) nadrukkelijk de mogelijkheid heeft opengelaten dat hij het opdrachtgeverschap van [Cobra-betrokkene-1] voor deze specifieke liquidatie heeft aangenomen omdat [Jesse R.] hem heeft verteld dat [Jesse R.] en [Moppie R.] in die periode de uitvoerders (“liquidators”) van [Cobra-betrokkene-1] waren. Het voor [Pinny S.] ontlastende karakter van de verklaring van [Peter La S. 1] dient derhalve te worden gerelativeerd.

Wel is het juist dat [Peter La S. 1] niet heeft genoemd als opdrachtgever. Niettemin is hetgeen hij heeft verklaard over de betrokkenheid van [Jesse R.] en [N.P. de B.] in het licht van wat hiervoor onder de algemene bewijsoverwegingen is overwogen, ook redengevend ten aanzien van [Pinny S.] nu daarmee het bewijs voor betrokkenheid van deze specifieke daders, meer in het bijzonder van [Jesse R.] , wordt versterkt.

- de verklaringen van de [getuige 1] kunnen niet voor het bewijs worden gebruikt

De raadsman heeft – los van het reeds eerder besproken formele verweer ten aanzien van het gebruik van de kluisverklaringen van de [getuige 1] – betoogd dat de verklaringen van deze getuige in ieder geval niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt voor zover zij betrekking hebben op [Pinny S.] . Hij heeft daarbij gewezen op de verschillen tussen de kluisverklaringen en de verklaring ter terechtzitting, op de omstandigheid dat zeer wel mogelijk is dat [getuige 1] zijn kennis via de media heeft opgedaan en op het feit dat het door hem benoemde detail van de inzet van een politiehelikopter niet blijkt te kloppen.

Het hof acht de in de bewijsmiddelen opgenomen kluisverklaring van [getuige 1] wel bruikbaar voor het bewijs. Aan de raadsman kan worden toegegeven dat de verklaringen ter terechtzitting van 11 en 24 oktober 2011 ten aanzien van het opdrachtgeven door [Pinny S.] verder strekken dan wat [getuige 1] daarover in zijn kluisverklaringen heeft verklaard, dat dit deels op een conclusie berust en dat die verklaringen mogelijk zijn beïnvloed door – door de getuige zelf erkende – gerichtere kennisneming van mediaberichten in de periode voorafgaand aan die verklaringen ter terechtzitting. Dat ook de kluisverklaringen zijn beïnvloed door mediaberichtgeving, acht het hof niet aannemelijk geworden; de enkele omstandigheid dat de getuige in de periode daaraan voorafgaand in algemene zin berichtgeving over het Passage-proces zou hebben gevolgd is voor die conclusie onvoldoende.

Dat de door [getuige 1] genoemde inzet van een politiehelikopter niet zou kloppen, kan niet worden vastgesteld; dat er ten tijde van de moord een politiehelikopter heeft gevlogen kan niet worden bevestigd, maar ook niet uitgesloten61, nog daargelaten de mogelijkheid dat op die avond een andere helikopter boven Amsterdam vloog. Bovendien heeft [getuige 1] op dit punt verklaard wat [Moppie R.] hem heeft verteld; ook als dat niet zou kloppen, kan dit niet tot de conclusie leiden dat [getuige 1] niet betrouwbaar heeft verklaard.

- de telecomgegevens zijn onvoldoende voor een bewezenverklaring

De raadsman heeft aangevoerd dat de historische gegevens met betrekking tot het telefoonverkeer onvoldoende zijn om tot een bewezenverklaring te komen. Dit omdat de gegevens onvolledig zijn, er ten onrechte slechts op de gegevens van enkele dagen wordt gefocust en de inhoud van de vastgestelde telefonische contacten onbekend is gebleven. Daarom kan aan de hand van deze gegevens niet het ene scenario worden uitgesloten ten opzichte van het andere. Ook wijst de raadsman er op dat de gegevens van de *1810 op 18 april 1993 strijdig zijn met de verklaring van de [Opa-getuige-1] . Uit die gegevens volgt immers dat een hinderlaag bij het NS station in Breukelen toen en daar is uitgesloten.

Het hof overweegt dat, zoals eerder is overwogen, aan de historische verkeersgegevens betekenis voor het bewijs toe kan komen, ook wanneer de door de raadsman genoemde beperkingen in ogenschouw worden genomen. Die betekenis wordt mede bepaald door de samenhang met andere bewijsmiddelen. Hiervoor heeft het hof gemotiveerd uiteengezet welke betekenis het toekent aan specifieke contacten op 18 en 19 april 1993. Aan in ieder geval één contact (dat van 19 april 1993 te 15.24 uur tussen de huisaansluiting van de ouders van [Pinny S.] en de *1810) kan wel degelijk een beredeneerde conclusie omtrent deelnemers en inhoud worden verbonden. Met betrekking tot de verkeersgegevens van 18 april 1993 wijst het hof er op dat in het licht van de verklaringen van [Opa-getuige-1] betekenis toekomt aan de vaststelling dat zowel de *1810 als de *9952 zich op 18 april 1993 rond 18.00 uur binnen het bereik van een zendmast te Breukelen bevonden en toen ook contact met elkaar hadden. Nu [Opa-getuige-1] slechts heeft verklaard dat het de bedoeling was [slachtoffer 5] op 18 april 1993 in Breukelen te vermoorden en niet dat de daders toen ook daadwerkelijk aldaar in een hinderlaag hebben liggen wachten, zijn die gegevens niet strijdig met die verklaring.

2.5.3

Conclusies

2.5.3.1 De feitelijke gang van zaken

Het bovenstaande brengt het hof tot de vaststelling dat [Pinny S.] [Moppie R.] heeft benaderd om [slachtoffer 5] te vermoorden en hem daarvoor een geldbedrag heeft gegeven. [Moppie R.] heeft [slachtoffer 5] gedurende enige weken gevolgd en heeft – zo volgt uit de verklaring van [Opa-getuige-1] – zijn bevindingen teruggekoppeld aan [Pinny S.] . [Pinny S.] heeft vervolgens een afspraak met [slachtoffer 5] gemaakt en tijd en locatie van die afspraak aan [Moppie R.] doorgegeven. Zelf is zij niet op de afgesproken plaats verschenen. [slachtoffer 5] is wel toen en daar verschenen en is daar in zijn auto doodgeschoten door [Jesse R.] en [N.P. de B.] .

2.5.3.2 Medeplegen

Uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken volgt dat [Jesse R.] en [N.P. de B.] gezamenlijk [slachtoffer 5] hebben opgewacht, dat zij beiden op [slachtoffer 5] hebben geschoten en gezamenlijk de plaats delict hebben verlaten. Reeds om die reden is sprake van het medeplegen van het uitgelokte delict door in elk geval [N.P. de B.] en [Jesse R.] , terwijl ook [Moppie R.] door zijn rol bij het aannemen van de opdracht en bij de voorbereiding van het delict als medepleger moet worden aangemerkt.

2.5.3.3 Voorbedachte raad

Het hof overweegt met betrekking tot de voorbedachte raad dat de opdracht om [slachtoffer 5] te vermoorden door [Pinny S.] aan [Moppie R.] is gegeven enkele weken voordat het feit werd gepleegd. Uit het dossier blijkt dat [Moppie R.] ter voorbereiding op de moord [slachtoffer 5] heeft geobserveerd en dat hij zijn bevindingen terugkoppelde aan [Pinny S.] . Uiteindelijk heeft [Pinny S.] met [slachtoffer 5] afgesproken bij het Altea hotel en die afspraak doorgegeven aan [Moppie R.] .

Tegen deze achtergrond, en gegeven het feit dat [Jesse R.] en [N.P. de B.] op 19 april 1993 gewapend op het afgesproken moment op de afgesproken plaats hebben staan wachten op [slachtoffer 5] , en derhalve van diens verwachte aanwezigheid op de hoogte moeten zijn geweest, en voorts gezien de planmatige uitvoering waarbij er door twee schutters met verschillende vuurwapens op [slachtoffer 5] is geschoten, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de schutters tevoren moeten hebben geweten wat er stond te gebeuren en derhalve gelegenheid hebben gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Van contra-indicaties die er op wijzen dat is gehandeld in een ogenblikkelijke opwelling is op geen enkele manier gebleken.

Dat de opzet van [Pinny S.] ook op die voorbedachte raad gericht was, volgt logischerwijs uit hetgeen omtrent haar handelen is vastgesteld.

Het hof acht ten aanzien van [Pinny S.] , gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat zij door een gift en/of een belofte en door het geven van inlichtingen het medeplegen van de moord op [slachtoffer 5] opzettelijk heeft uitgelokt. Het hof zal [Pinny S.] daarom van het primair tenlastegelegde medeplegen van die moord vrijspreken en tot bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde overgaan.

Korte samenvatting hoofdstuk 2.5

- Het hof acht bewezen dat [Pinny S.] [Moppie R.] heeft uitgelokt om [slachtoffer 5] te vermoorden. Zij heeft hem daarvoor een geldbedrag gegeven. [Pinny S.] heeft een afspraak met [slachtoffer 5] gemaakt voor een ontmoeting bij het Altea-hotel in Amsterdam. Zij heeft vervolgens [Moppie R.] tijdstip en locatie van die afspraak doorgegeven. [Moppie R.] heeft dit vervolgens doorgegeven aan [Jesse R.] en [N.P. de B.] . [slachtoffer 5] is rond het afgesproken tijdstip bij het Altea-hotel verschenen. [Pinny S.] is daar niet naar toe gegaan. [slachtoffer 5] werd daar opgewacht door [Jesse R.] en [N.P. de B.] die hem ieder met een vuurwapen in zijn auto hebben beschoten, ten gevolge waarvan hij is overleden.

- Het hof bewijst de betrokkenheid van [Pinny S.] in het bijzonder aan de hand van:

-

de verklaringen van [Opa-getuige-1] die er op neerkomen dat [Pinny S.] haar heeft verteld dat zij [Moppie R.] heeft ingeschakeld om de moord te plegen en dat [Moppie R.] in overleg met [Pinny S.] de nodige voorbereidende werkzaamheden heeft verricht;

-

de verklaringen van [getuige 1] die er op neerkomen dat [Moppie R.] hem heeft verteld dat hij in Amsterdam met [Jesse R.] een liquidatie had uitgevoerd op de man van een hoer;

-

de verklaring van [Pinny S.] zelf dat zij met [slachtoffer 5] had afgesproken bij het Altea-hotel, maar dat zij naar het ziekenhuis was gegaan;

-

telecomgegevens waaruit in samenhang met de andere bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [Moppie R.] en [Pinny S.] telefonisch contact hebben gehad over de afspraak die [Pinny S.] met [slachtoffer 5] heeft gemaakt.

- De namens [Pinny S.] gevoerde bewijsverweren worden verworpen. Het hof acht de verklaringen van [Opa-getuige-1] en [getuige 1] betrouwbaar. Het hof verwerpt de stelling van de verdediging dat aan de telecomgegevens geen waarde kan worden gehecht.

- Het hof is van oordeel dat bewezen is dat [Pinny S.] het medeplegen van de moord op [slachtoffer 5] heeft uitgelokt.

3 Bewezenverklaring

3.1

Vrijspraak primair ten laste gelegde

Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken.

3.2

Bewezenverklaring subsidiair ten laste gelegde

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

[N.P. de B.] en [Moppie R.] en [Jesse R.] op 19 april 1993 te Amsterdam, tezamen en in vereniging, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 5] van het leven hebben beroofd, immers hebben voornoemde [N.P. de B.] en [Jesse R.] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg kogels in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 5] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 5] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden,

welk bovengenoemd strafbaar feit verdachte in of omstreeks de periode van 1 januari 1993 tot en met 19 april 1993 in Nederland, opzettelijk heeft uitgelokt door giften en door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen, immers heeft zij:

- 10.000 gulden aan voornoemde [Moppie R.] overhandigd ten behoeve van de aanschaf van (een) vuurwapen(s), en

- aan voornoemde [Moppie R.] (telefonisch) aangegeven dat die [slachtoffer 5] zich op 19 april 1993 omstreeks 21.30 uur bij en/of in de omgeving van het Altea hotel te Amsterdam zou bevinden.

Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zijn opgenomen in de bijlage die bij dit arrest is gevoegd en daarvan deel uitmaakt.

3.3

De kroongetuige [Peter La S. 1] : bewijsgebruik van zijn verklaring

Het hof heeft, zoals uit die bijlage blijkt, voor het bewijs gebruik gemaakt van de verklaringen van de getuige [Peter La S. 1] . Dit betreft een getuige met wie een afspraak als bedoeld in artikel 226g Sv is gemaakt. Artikel 360 lid 2 Sv bepaalt dat het vonnis van het gebruik van zodanige verklaringen in het bijzonder reden geeft. Anders dan in zaken van medeverdachten is door de raadsman van [Pinny S.] geen verweer gevoerd ten aanzien van de rechtmatigheid van de afspraak met [Peter La S. 1] en evenmin ten aanzien van zijn betrouwbaarheid als getuige. Het hof stelt vast dat de rechter-commissaris de afspraak met [Peter La S. 1] rechtmatig heeft geoordeeld. Het hof heeft voorts bezien of [Peter La S. 1] over de moord op [slachtoffer 5] betrouwbaar heeft verklaard. Het hof is van oordeel dat dit het geval is. Het hof overweegt dat de verklaring van [Peter La S. 1] over deze zaak gebaseerd is op hetgeen [Jesse R.] hem daarover in de periode 1994/1995 in de PI Wolvenplein heeft verteld. Tussen die periode en het moment waarop [Peter La S. 1] verklaringen is gaan afleggen (2006) is geruime tijd gelegen. Vanaf dat laatste moment is [Peter La S. 1] gedurende een lange periode veelvuldig gehoord over een groot aantal zaken waarover hij verklaard had. Herhaaldelijk is hij over dezelfde zaken door verschillende personen tot in detail bevraagd. Het tijdsverloop en de frequentie, duur en wijze van ondervraging maken verschillen en inconsistenties tussen de verschillende verklaringen onvermijdelijk. Naar het oordeel van het hof behoeven geconstateerde verschillen en inconsistenties aan bruikbaarheid van de verklaringen in het algemeen niet in de weg te staan. Het hof stelt vast dat [Peter La S. 1] in zijn verklaringen – in ieder geval na daarnaar te zijn gevraagd – zo goed mogelijk heeft getracht onderscheid te maken tussen wat hij van [Jesse R.] heeft gehoord, wat hij in een dossier kan hebben gelezen en wat hij op basis van zijn kennis en ervaringen heeft geconcludeerd en/of ingekleurd. Waar hij tot dit onderscheid niet in staat bleek, heeft hij dit ook aangegeven. Dat [Jesse R.] mogelijk niet altijd de waarheid heeft gesproken, kan niet worden uitgesloten. Tussen [Jesse R.] en [Peter La S. 1] – zo blijkt uit het dossier – is in een bepaalde periode sprake geweest van een ‘schaakspel’; niet gebleken is echter dat daarvan ook in de periode 1994/1995 al sprake was, zodat niet aannemelijk is dat [Jesse R.] toen ‘desinformatie’ aan [Peter La S. 1] heeft meegedeeld. De verklaringen van [Peter La S. 1] over de situatie in PI Wolvenplein vinden steun in het dossier. Gebleken is immers dat inderdaad [Jesse R.] en [Peter La S. 1] toen daar samen op de door [Peter La S. 1] genoemde cellen gedetineerd waren en dat zij contacten met elkaar onderhielden.62 Anders dan de verdediging, maakt het hof uit de verhoren van getuigen ( [J.L.] , [H.J.] , [Opa-getuige-4]63) op dat het door [Peter La S. 1] geschetste contact niet onmogelijk is geweest. Immers, uit hun verklaringen volgt dat gedetineerden gedurende de zogenaamde toiletrondes bij elkaar op de cel konden komen, dat controle daarop niet goed mogelijk was en dat toezicht daarop ook afhankelijk was van de persoon van de bewaarder.

Voorts overweegt het hof dat de verklaring van [Peter La S. 1] over de moord op [slachtoffer 5] op belangrijke punten wordt ondersteund door andere getuigenverklaringen en bevindingen, zoals hiervoor is gebleken.

Van belang is voorts, dat [Peter La S. 1] ook door het hof meermalen als getuige ter terechtzitting is gehoord, waarbij hem ook vragen zijn gesteld over de zaak Opa en waarbij het hof zich een indruk heeft kunnen vormen van de betrouwbaarheid van zijn verklaringen over die zaak.

Het hof heeft eerder in dit arrest verwoord dat in het voordeel dat aan een kroongetuige uit hoofde van de met hem gemaakte afspraak toevalt, een risico besloten ligt voor de betrouwbaarheid van zijn verklaringen. Het hof stelt op deze plaats met zoveel woorden vast, dat het gehouden onderzoek niet als resultaat heeft opgeleverd dat het aan (het zicht op) dat voordeel inherente risico voor de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen zich in dit geval heeft gerealiseerd.

Hiermee is de in artikel 360, lid 2, Sv bedoelde bijzondere motivering van het gebruik van diens verklaringen voor het bewijs gegeven.

4 Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

5 Strafbaarheid van de verdachte

6 Oplegging van straf

7 De voorlopige hechtenis

8 Beslag

9 Toepasselijke wettelijke voorschriften

10 BESLISSING