Home

Gerechtshof Amsterdam, 13-12-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5835, 200.203.948/01

Gerechtshof Amsterdam, 13-12-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5835, 200.203.948/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
13 december 2016
Datum publicatie
29 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2016:5835
Zaaknummer
200.203.948/01

Inhoudsindicatie

Schuldsanering. Tussentijdse beëindiging. Inkomsten uit illegale onderhuur, niet opgegeven. Tegenover blote ontkenning staan gedetailleerde onderzoeksbevindingen. Schuldeisers benadeeld.

Uitspraak

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.203.948/01

insolventienummer rechtbank : C13/13/645-R

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 december 2016

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [Adres] ,

appellant,

advocaat: mr. R.G.P. van Marle te Amsterdam.

1 Het geding in hoger beroep

Appellant wordt hierna [appellant] genoemd.

[appellant] is bij per fax op 22 november 2016 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2016, waarbij de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] heeft beëindigd zonder hem de zogenoemde schone lei te verlenen.

Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 6 december 2016. Bij die behandeling is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Van Marle voornoemd, die het verzoekschrift mondeling nader heeft toegelicht. Voorts is de bewindvoerder, A.G. Heijne, verschenen, die haar standpunt heeft toegelicht.

Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, en het verslag met bijlagen van de bewindvoerder van 30 november 2016. [appellant] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2 Beoordeling

2.1

[appellant] heeft in het verzoekschrift verzocht het vonnis waarvan beroep te vernietigen en hem alsnog een schone lei te verlenen, “zo nodig met een verlenging van de looptijd”. [appellant] stelt dat niet is komen vast te staan dat hij zijn schuldeisers heeft benadeeld. Daartoe heeft [appellant] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. In het onderzoek van de gemeente naar de overtreding van de Huisvestingswet is geen onderzoek gedaan naar illegale onderhuur en eventuele inkomsten daaruit, noch naar de verblijfplaats van [appellant] . Weliswaar is er in het rapport van de toezichthouders van 9 januari 2014 opgenomen dat [A] (hierna: [A] ) de woning huurde voor € 700,- per maand, maar dit is verkeerd begrepen door de toezichthouders en daardoor foutief opgenomen in het rapport, aldus [appellant] . [A] heeft in een andere verklaring voor de rechtbank als getuige verklaard dat hij slechts enkele dagen per week in de woning verbleef (als het laat op zijn werk was geworden in de horeca en hij de laatste trein naar [Adres] had gemist) en dat hij dacht dat de huur van de woning € 700,- bedroeg. Er is slechts komen vast te staan dat de Huisvestingswet werd overtreden. Dit kan niet tot de conclusie leiden dat [appellant] zijn schuldeisers heeft benadeeld. Voorts was [appellant] niet ervan op de hoogte dat hij de bewindvoerder moest informeren over het logeren van [A] in zijn woning, omdat [A] immers zijn stiefzoon is en slechts enkele dagen per week bij hem verbleef.

2.2

De bewindvoerder heeft in hoger beroep het volgende naar voren gebracht. [appellant] heeft niet in voldoende mate aan zijn verplichtingen voldaan. Hij heeft zijn schuldeisers benadeeld, nu uit het ambtsedig opgemaakte rapport van 9 januari 2014 voldoende blijkt dat [A] in de woning van [appellant] woonde en dat [appellant] elders, namelijk bij zijn partner tevens moeder van [A] woonde. [appellant] had de bewindvoerder hierover moeten informeren. De berekening van het vrij te laten bedrag was in dat geval aangepast naar de norm voor samenwonenden. Bovendien acht de bewindvoerder aannemelijk dat [appellant] inkomsten uit onderhuur heeft ontvangen. Nu [appellant] deze informatie heeft achtergehouden, heeft hij te weinig aan de boedel afgedragen en zijn de schuldeisers benadeeld. Dat [A] slechts gelogeerd zou hebben enkele dagen per week acht de bewindvoerder niet aannemelijk geworden en bovendien heeft [appellant] , toen tijdens het huisbezoek naar zijn woonsituatie werd gevraagd, nooit aangegeven dat zo nu en dan iemand bij hem logeerde. Gelet op al het voorgaande adviseert de bewindvoerder het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen.

2.3

Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat – zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 350, derde lid, Fw – uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de schuldenaar verplichtingen voortvloeien, die hun grond vinden in de doelstelling van die wet. Deze doelstelling komt erop neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële positie zijn gekomen de kans moet worden geboden weer met een schone lei verder te gaan. Daar staat echter tegenover dat van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling wordt gevergd. Van het ontbreken van de vereiste medewerking kan, onder meer, sprake zijn indien de schuldenaar zijn informatie- en/of sollicitatieverplichting niet nakomt dan wel een boedelachterstand en/of bovenmatige nieuwe schulden heeft laten ontstaan.

2.4

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] de bewindvoerder onvoldoende heeft geïnformeerd en dat hij zijn schuldeisers ernstig heeft benadeeld. Zoals uit de verklaring van [A] blijkt, welke is opgenomen in het op ambtseed opgemaakte rapport van de toezichthouders van de gemeente Amsterdam van 9 januari 2014, huurde [A] op die datum reeds twee jaar de woning van [appellant] tegen een bedrag van € 700,- per maand, waren er, op een tandenborstel na, geen spullen van [appellant] in de woning en woonde [appellant] bij zijn partner, de moeder van [A] in [Adres] . Tegenover deze gedetailleerde onderzoeksbevindingen heeft [appellant] slechts volstaan met een blote ontkenning. Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat [A] later anders heeft verklaard, maar ter adstructie van die stelling heeft [appellant] niets overgelegd of aangetoond. Ook het betoog van [appellant] dat het onderzoek van de gemeente Amsterdam was ingesteld om na te gaan of [appellant] de Huisvestingswet overtrad en niet zozeer of hij zich schuldig maakte aan illegale onderhuur, kan hem niet baten. Hoewel het door de toezichthouders verrichte onderzoek heeft plaatsgevonden teneinde na te gaan of de Huisvestingswet werd overtreden, is uit de onderzoeksbevindingen - die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aan zijn oordeel dat de Huisvestingswet werd overtreden ten grondslag heeft gelegd – genoegzaam gebleken dat gedurende langere tijd sprake was van illegale onderhuur. [appellant] heeft daarmee inkomsten genoten die volledig buiten de boedel zijn gebleven, zodat van benadeling van schuldeisers kan worden gesproken. Voorts is uit het voorgaande genoegzaam gebleken dat [appellant] in de desbetreffende periode heeft samengewoond met zijn partner in haar woning in Amsterdam-Noord. Nu deze samenwoning voor de hoogte van het vrij te laten bedrag gevolgen heeft, heeft [appellant] , door deze samenwoning niet te melden aan bewindvoerder, ook langs die weg de schuldeisers ernstig benadeeld.

2.5

Bovenomschreven tekortkomingen vormen voldoende aanwijzing dat bij [appellant] de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. Van deze tekortkomingen valt [appellant] een verwijt te maken, zodat deze aan hem kunnen worden toegerekend. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De genoemde tekortkomingen, die niet als geringe tekortkoming buiten beschouwing kunnen blijven, zijn naar het oordeel van het hof zodanig ernstig en verwijtbaar, dat slechts de beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei gerechtvaardigd is. Het vonnis van de rechtbank zal dan ook worden bekrachtigd.

3 Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, H.J.M. Boukema en M.A.J.G. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.

Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.