Home

Gerechtshof Amsterdam, 19-04-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1544, 200.164.386/01

Gerechtshof Amsterdam, 19-04-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1544, 200.164.386/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
19 april 2016
Datum publicatie
24 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2016:1544
Zaaknummer
200.164.386/01

Inhoudsindicatie

Appel van ECLI:NL:RBAMS:2014:6150. De appellant en X (geboren in 1921) hebben gezamenlijke en/of-rekeningen geopend. Aan die rekeningen heeft de appellant in totaal € 190.701,64 onttrokken. X lijdt thans aan een ernstige vorm van Alzheimer/dementie en haar goederen zijn onder meerderjarigenbewind gesteld. De appellant mag bewijzen dat X hem een volmacht heeft gegeven tot het doen renoveren van woning en tuin voor circa € 115.000, en dat hij dit contant aan de opdrachtnemers/uitvoerders heeft betaald. Tevens wordt de bewindvoerder van X in de gelegenheid gesteld tot nadere bewijslevering van de geestestoestand van X destijds.

Uitspraak

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.164.386/01

zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/548128/ HA ZA 13-881

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 april 2016

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

advocaat: mr. O. Surquin te Arnhem,

tegen

[geïntimeerde] Bewindvoering,

in hoedanigheid van bewindvoerder in het meerderjarigenbewind over de goederen van mevrouw [X.] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. E. Wytema te Haarlem.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de bewindvoerder genoemd; de rechthebbende van de onder bewind gestelde goederen wordt hierna [X.] genoemd.

[appellant] is bij dagvaarding van 20 november 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2014, voor zover onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen de bewindvoerder als eiser en [appellant] als gedaagde.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven, met producties;

- memorie van antwoord, met producties;

- akte uitlating producties.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 15 januari 2016 doen bepleiten, [appellant] door mr. Surquin voornoemd en de bewindvoerder door mr. Wytema voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De bewindvoerder heeft daarbij nadere producties in het geding gebracht.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van de bewindvoerder zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten in beide instanties.

De bewindvoerder heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van - naar het hof begrijpt - het hoger beroep.

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2 Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 tot en met 3.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

3 Beoordeling

3.1

Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, wordt van de volgende feiten uitgegaan.

( i) [X.] is geboren op 5 februari 1921. Zij was getrouwd met [B.], die op 25 januari 1987 is overleden. [X.] heeft geen kinderen.

(ii) [appellant] is de zoon van een bridgevriendin van [X.] . [appellant] is in 2006 na een echtscheiding en met financiële problemen ingetrokken bij [X.] . [X.] woonde toen alleen in een half-vrijstaande woning aan de [adres]. [appellant] heeft [X.] sedertdien naar zijn zeggen verzorgd in ruil voor kost en inwoning.

(iii) [appellant] is aanvankelijk wekelijks met [X.] naar de bank gegaan om contant geld op te nemen van haar bankrekening. Op 27 augustus 2010 hebben [appellant] en [X.] een gezamenlijke en/of-privérekening (eindigend op 714) en een gezamenlijke en/of-vermogensspaarrekening (eindigend 783) geopend. Medio 2011 is [X.] een hypothecaire geldlening aangegaan van € 300.000,-, welk geld is overgemaakt naar de gezamenlijke vermogensspaarrekening van [appellant] en [X.] (eindigend op 783).

(iv) Op 1 juli 2011 heeft [appellant] ten laste van de gezamenlijke vermogensspaarrekening (eindigend op 783) een kasopname gedaan van € 35.000,- en in de periode van 11 juli 2011 tot en met 30 december 2011 is van die rekening een bedrag van € 150.646,64 overgemaakt naar een bankrekening ten name van (alleen) [appellant] (eindigend op 951). Tot slot is - voor zover in dit geding van belang - in de periode 25 februari 2012 tot en met 27 oktober 2012 ten laste van de gezamenlijke privérekening van [appellant] en [X.] (eindigend op 714) nog € 5.055,- overgemaakt naar een bankrekening van (alleen) [appellant] (eindigend op 951).

( v) [X.] lijdt thans aan een ernstige vorm van Alzheimer/dementie. Zij verblijft sedert 29 augustus 2012 in een Woonzorgcentrum te Amstelveen en bij beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 5 november 2012 zijn haar goederen onder bewind gesteld met benoeming van de bewindvoerder als zodanig.

(vi) In zijn brieven aan [appellant] van 21 maart 2013 en 3 april 2013 heeft de bewindvoerder zich op het standpunt gesteld dat [appellant] zonder toestemming van [X.] over de onder (iv) genoemde geldbedragen heeft beschikt en aanspraak gemaakt op terugbetaling van die bedragen, per saldo (€ 35.000 + € 150.646,64 + € 5.055,- =) € 190.701,64. [appellant] heeft daaraan geen gehoor gegeven.

3.2

De bewindvoerder heeft daarop bij de inleidende dagvaarding gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 190.701,64 met rente en kosten. [appellant] is in eerste aanleg wel verschenen maar heeft, nadat zijn advocaat zich had onttrokken, geen verweer gevoerd, waarna de rechtbank de vordering heeft toegewezen.

3.3

In hoger beroep voert [appellant] alsnog verweer. De eerste daartoe betrokken stelling luidt dat in het openen van de gezamenlijke en/of-rekeningen ligt besloten dat [X.] volmacht aan [appellant] heeft verleend om vrijelijk over het geld op die rekeningen te beschikken.

3.4

De stelling gaat niet op. Een gezamenlijke en/of rekening zegt op zichzelf niets over wat ieders aandeel is in het saldo van de rekening in kwestie; dat hangt af van ieders inbreng en wat de deelgenoten ( [appellant] en [X.] ) daarover hebben afgesproken. [appellant] heeft echter daaromtrent - alhoewel dat op zijn weg lag als de partij die het bevrijdend verweer voert dat hij met recht en titel over het geld heeft beschikt - niets gesteld. Het wordt er daarom voor gehouden dat [appellant] geen aandeel had in het saldo van de gezamenlijke rekeningen en dat de volmacht waarover [appellant] het heeft, hooguit heeft gestrekt tot het doen van betalingen en kasopnames voor [X.] (en dus niet voor zichzelf). Daarbij wordt in aanmerking genomen dat alles erop wijst dat het saldo op de rekeningen geheel afkomstig is uit het vermogen van [X.] (waaronder uit de hypothecaire geldlening van € 300.000,-) en niet (ook) uit dat van [appellant] . Het hof concludeert dat niet is komen vast te staan dat [appellant] niet bevoegd was om eigenmachtig over het saldo van de en/of-rekeningen te beschikken.

3.5

Een tweede verweer van [appellant] houdt in dat [X.] hem een bedrag van € 150.000,- heeft geschonken, althans heeft betaald ter voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, gebaseerd op de jarenlange nagenoeg onbezoldigde liefdevolle ‘verzorging’ van [X.] door [appellant] .

3.6

Het beroep op een dringende verplichting van moraal en fatsoen - wat daar in dit geval ook van zij - kan [appellant] niet baten, reeds omdat een dergelijke verplichting de crediteur ( [appellant] ) niet de bevoegdheid geeft om eigenmachtig nakoming daarvan te bewerkstelligen.

3.7

Dat het om een schenking zou gaan, is gemotiveerd betwist en kan niet zonder meer worden afgeleid uit de schriftelijke stukken die tot bewijs van die stelling zijn ingeroepen (een overeenkomst van geldlening met Van der Vliet van Overweg B.V. van medio 2011 voor de aanschaf van een (starters)woning aan de [adres] aan de Amstel en de eerder bedoelde hypotheekakte) nu die stukken niet inhouden dat het daarbij om een schenking van [X.] aan [appellant] zou gaan. De volgende vraag is dan of [appellant] overeenkomstig zijn bewijsaanbod tot bewijslevering door middel van getuigen moet worden toegelaten.

3.8

Het hof acht termen aanwezig om eerst in te gaan op het betoog van de bewindvoerder dat de beweerdelijke schenking - wat daar ook van zij - vernietigbaar is omdat de geestvermogens van [X.] medio 2011 al dermate blijvend gestoord waren als gevolg van een progressieve vorm van dementie dat zij wilsonbekwaam was (art. 3:34 BW), althans omdat [appellant] van de kwetsbare situatie van [X.] (hoogbejaard, dement en slechtziend) misbruik heeft gemaakt (art. 3:44 BW).

3.9

[appellant] heeft ter afwering van een vernietiging van de schenking betoogd dat de bewindvoerder daarmee in het licht van de twee conclusieregel te laat is. Dat betoog gaat niet op, reeds omdat de bewindvoerder zich al in de memorie van antwoord onder 3.6 - en dus tijdig - op de vernietigbaarheid van de schenking heeft beroepen en het de bewindvoerder vrij stond om dat beroep zoals hij heeft gedaan verder toe te lichten en te onderbouwen bij pleidooi in hoger beroep. Indien het hof de ingeroepen vernietigingsgrond aanvaardt dan leidt dat op de voet van artikel 3:51 lid 1 BW tot een vernietiging van de schenking. Het beroep van [appellant] op verjaring slaagt evenmin, reeds omdat ten tijde van de memorie van antwoord (12 mei 2015) nog geen drie jaren waren verstreken na de benoeming van de bewindvoerder als zodanig (5 november 2012).

3.10

Daarmee komt het dus aan op de vraag of de ingeroepen vernietigingsgrond kan worden aanvaard. Die grond houdt in - als overwogen - dat de geestvermogens van [X.] medio 2011 dermate blijvend gestoord waren dat zij wilsonbekwaam was in de zin van art. 3:34 BW, althans in een abnormale geestestoestand verkeerde als bedoeld in art. 3:44 BW. De bewindvoerder heeft drie bladzijden van de huisartsenkaart van [X.] in het geding gebracht met een brief van de polikliniek geriatrie van het VUMC van 13 juni 2008, waarin staat dat [X.] al in 2008 in een vergevorderd stadium van dementie verkeerde en opname in een psychogeriatrisch verpleeghuis geïndiceerd was. Het hof zal de bewindvoerder overeenkomstig zijn aanbod bij pleidooi in hoger beroep in de gelegenheid stellen om nader bewijs te leveren van de geestestoestand van [X.] in de voor de beweerdelijke schenking relevante periode (medio 2011) door overlegging van de gehele huisartsenkaart, zoals hierna in het dictum van dit arrest bepaald.

3.11

Een derde verweer houdt in dat een bedrag van circa € 115.000,- is besteed aan de renovatie/verbouwing van de woning van [X.] in 2011. Volgens [appellant] is een nieuwe badkamer gerealiseerd voor ca. € 35.000,-, het dak vernieuwd voor circa € 15.000,-, de riolering vervangen voor circa € 15.000,- en zijn de voor- en achtertuin opnieuw aangelegd voor circa € 50.000,-. Van deze kosten zijn geen facturen voorhanden en alles is contant betaald, aldus [appellant] , maar hij biedt aan te bewijzen door middel van getuigen dát de woning van [X.] is gerenoveerd/verbouwd en dat hij de contante betalingen heeft verzorgd.

3.12

Het hof leest de stellingen van [appellant] welwillend aldus, dat [X.] hem volmacht heeft verstrekt om voor haar rekening opdrachten te verstrekken voor een nieuwe badkamer, een nieuw dak, vervanging van de riolering en de aanleg van een nieuwe voor- en achtertuin en tot het doen van daarmee verband houdende betalingen aan de opdrachtgevers tot per saldo € 115.000,-. Het hof ziet aanleiding om, tegenover de gemotiveerde betwisting door de bewindvoerder, [appellant] toe te laten tot bewijs van zijn stellingen (i) dat [X.] hem volmacht heeft gegeven om een nieuwe badkamer, een nieuw dak, vervanging van de riolering en de aanleg van een nieuwe voor- en achtertuin te doen realiseren; (ii) dat de daarmee gemoeide kosten respectievelijk circa € 35.000,-, € 15.000,-, € 15.000,- en € 50.000,- (per saldo circa € 115.000,-) hebben bedragen; en (iii) dat hij die bedragen contant aan de opdrachtnemers/uitvoerders heeft betaald.

3.13

De slotsom tot zover is dat aan [appellant] en de bewindvoerder bewijs wordt opgedragen zoals hierna in het dictum van dit arrest bepaald en dat in afwachting van de bewijslevering iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4 Beslissing