Home

Centrale Raad van Beroep, 05-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2378, 15/4518 WIA

Centrale Raad van Beroep, 05-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2378, 15/4518 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 juli 2017
Datum publicatie
13 juli 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2378
Zaaknummer
15/4518 WIA

Inhoudsindicatie

Geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Appellante heeft geen (medische) informatie overgelegd op grond waarvan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. Er wordt niet getwijfeld aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante.

Uitspraak

15/4518 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

17 juni 2015, 15/893 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 5 juli 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft laatstelijk gewerkt als medewerkster tuincentrum. Zij heeft zich op

25 oktober 2012 ziek gemeld met pijnklachten aan de linker pols. Met ingang van 1 maart 2013 is de arbeidsovereenkomst van appellante van rechtswege geëindigd.

1.2.

Bij besluit van 11 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 23 oktober 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.

1.3.

Bij besluit van 20 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 september 2014 ongegrond verklaard. Dit berust op het standpunt dat appellante verminderd belastbaar is wegens klachten van de linker pols, maar met inachtneming van de voor haar vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 augustus 2014 in staat is de voor haar door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, resulterend in een verlies aan verdiencapaciteit van 0%.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank als volgt overwogen. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is zorgvuldig verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het onderzoek van de verzekeringsarts, dat onder meer bestond uit een lichamelijk onderzoek en het afnemen van een anamnese, en heeft de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie van de Sint Maartenskliniek in zijn beoordeling betrokken. Er is geen reden te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. De klachten aan haar linker pols zijn bij de medische beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellante in staat arbeid te verrichten waarbij de linkerarm/linkerhand wordt gespaard. Appellante heeft niet met nadere stukken onderbouwd dat zij als eenarmig moet worden beschouwd. De in beroep overgelegde informatie van 9 april 2015 van de orthopedisch chirurgen K. Bernardt en dr. J.H.M. Goosen ziet op de gevolgen van de operatie die heeft plaatsgevonden in december 2014, na de datum in geding. Appellante heeft over de gestelde vermoeidheidsklachten geen nadere medische verklaringen overgelegd die moeten leiden tot het aannemen van beperkingen, zoals een urenbeperking. De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht over de gezondheidstoestand van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten en wijst het verzoek van appellante een onafhankelijk deskundige te benoemen, af.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hebben onderschat. Zij heeft ter onderbouwing van haar stelling opnieuw verwezen naar de medische informatie van 9 april 2015 en heeft haar verzoek een deskundige te benoemen herhaald.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht, dat de belastbaarheid van appellante juist is vastgelegd en dat er geen aanleiding is een deskundige te benoemen wordt onderschreven, evenals de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 9 maart 2015 overwogen dat de verzekeringsarts op basis van het juiste medisch feitencomplex beperkingen heeft aangenomen. Op grond van een uitgebreide anamnese, lichamelijk en psychisch onderzoek en informatie van een orthopedisch chirurg heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante vanwege een gecompliceerde fractuur aan de linker pols is aangewezen op arbeid waarbij de linkerhand/linkerarm wordt gespaard. De beperkingen zijn goed geobjectiveerd, op voldoende gemotiveerde en ook op adequate wijze vertaald naar de veronderstelde arbeidsmogelijkheden in de FML, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad stelt vast dat appellante in de gelegenheid is gesteld haar beroepsgronden verder te onderbouwen met nadere (medische) informatie. Ook in hoger beroep heeft appellante geen (medische) informatie overgelegd op grond waarvan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. In de informatie van 9 april 2015 geven de orthopedisch chirurgen te kennen dat de klachten die appellante ervaart, zijn ontstaan na de operatie aan de pols in december 2014. Een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante na 23 oktober 2014 valt evenwel buiten de omvang van dit geding. Met de verwijzing naar een arbeidskundig rapport van 23 oktober 2001, waarin is vermeld dat appellante op dat moment als eenarmig kan worden beschouwd, heeft appellante niet onderbouwd dat het Uwv haar op 23 oktober 2014 ten onrechte niet als eenarmig heeft beschouwd. Appellante heeft daarnaast niet nader onderbouwd dat wegens door haar gestelde pijn- en vermoeidheidsklachten en klachten van prikkelbaarheid ten onrechte geen beperking in de FML is opgenomen voor onder meer werktijden en ‘probleemoplossen’. In de beschikbare medische informatie zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden. Gelet op het voorgaande wordt niet getwijfeld aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante op 23 oktober 2014.

4.2.

Uit 4.1 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E. Dijt en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) N. Veenstra

KP