Home

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2270, 15/5480 WIA

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2270, 15/5480 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 juni 2017
Datum publicatie
3 juli 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2270
Zaaknummer
15/5480 WIA
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023] art. 106

Inhoudsindicatie

Bedrag immateriële schadevergoeding. Vaste rechtspraak dat aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. De rechtbank heeft voldoende inzichtelijk gemaakt op grond van welke feiten en omstandigheden zij tot het door haar vastgestelde bedrag van € 750,- is gekomen. Die feiten en omstandigheden geven de Raad geen aanleiding om te komen tot het oordeel dat een hoger bedrag aan schadevergoeding is aangewezen dan door de rechtbank is toegewezen.

Uitspraak

15/5480 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

30 juni 2015 (14/3808)

Partijen:

[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 30 juni 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2017. Namens appellant is verschenen mr. Frissart-Kallenbach. Tevens was de echtgenote van appellant aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

1. Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 14 september 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Naar aanleiding van een aanvraag van appellant om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 12 december 2013 vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellant met ingang van 14 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 6 mei 2014 ongegrond verklaard.

2.1.

Hangende het tegen het besluit van 6 mei 2014 ingestelde beroep heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2015 het bezwaar van appellant tegen het besluit 12 december 2013 alsnog gegrond verklaard en appellant met ingang van 14 januari 2014 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.

2.2.

Appellant heeft de rechtbank verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van door hem als gevolg van het onrechtmatige besluit van 6 mei 2014 geleden immateriële schade van (uiteindelijk) € 7.500,-.

3.1.

De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 6 mei 2014 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het verzoek om immateriële schadevergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 750,-. De rechtbank heeft het Uwv ook veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente, proceskosten en griffierecht.

3.2.

De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van het onrechtmatig besluit van 6 mei 2014 schade heeft geleden en dat deze schade aan het Uwv kan worden toegerekend. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant, nadat hij kennis had genomen van het besluit van 6 mei 2014, gedurende een week (van 14 tot 21 mei 2014) is opgenomen op de afdeling psychiatrie van het [naam instelling] .

3.3.

Gelet op de aard, de ernst en de duur van de gevolgen heeft de rechtbank een vergoeding van € 750,- billijk geacht. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellant is aangeduid als eiser en het Uwv al verweerder:

“Voor toekenning van een hoger bedrag bestaat geen aanleiding, aangezien de opname beperkt is gebleven tot een week en de toestand van eiser ten tijde van die opname is verbeterd. Voor wat de gevolgen voor eiser betreft kan naar het oordeel van de rechtbank alleen het “on hold” zetten van de coaching nog als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming worden aangemerkt. Eiser heeft onvoldoende concrete gegevens aangevoerd waaruit kan volgen dat er psychische beschadiging is ontstaan. Dat de behandeling door de psychiater is stopgezet is niet aannemelijk geworden.

De rechtbank begrijpt uit de stukken dat de situatie van eiser na mei 2014 uiteindelijk niet is verbeterd, maar overweegt dat dit niet in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van verweerder berust, dat dit, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Daarbij wordt opgemerkt dat bij eiser reeds sprake was van PDD NOS en een depressieve stoornis.

Gelet op het voorgaande kan het beroep van eiser op de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 januari 2010 geen doel treffen nu de situatie in die zaak niet vergelijkbaar is met de onderhavige.”

4. Alleen appellant heeft hoger beroep ingesteld. Hij kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen voor zover daarbij het verzoek om immateriële schadevergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 750,- in plaats van tot het gevraagde bedrag van € 7.500,-. Ter onderbouwing heeft appellant een brief van zijn (destijds) behandelend psychiater

dr. J.G.E. Janzing van 13 oktober 2015 in het geding gebracht. Daarin stelt Janzing:

“Ik heb inderdaad geconstateerd dat er [Verzoeker] in de periode tot aan de toekenning van de uitkering weinig ruimte was voor nieuwe therapeutische opties (dhr. gebruikte medicatie, bezocht het open atelier en had coaching). Echtgenote, patiënt en coach, meldden dat hij gedurende die periode van onzekerheid constant aan het piekeren was over de uitkering. [Verzoeker] voelde zich boos en machteloos vanwege het door hem zo opgevatte onrecht. De draagkracht was beperkt.

Nu de uitkering is toegekend is er volgens partner en patiënt een lichte verbetering opgetreden in zijn depressieve toestandsbeeld. Op dit moment worden, op verzoek van patiënt en partner, verdere therapeutische mogelijkheden onderzocht (indicatiestellingsonderzoek cognitieve gedragstherapie).”

Appellant stelt dat de behandeling door de psychiater wel degelijk “on hold” is gezet, waardoor een hogere schadevergoeding dan door de rechtbank billijk is geacht aan de orde is. Met een beroep op de uitspraak van de Raad van 8 januari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BK9362) meent appellant dat een vergoeding van € 7.500,- billijk is.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Staatsblad 2013, 50) in werking getreden. Op grond van deze wet is in titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een zelfstandige-verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter ingevoerd over veroordeling van een bestuursorgaan tot vergoeding van schade. In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is sindsdien, voor zover hier van belang, bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Uit artikel 8:91 van de Awb volgt dat titel 8.4 ook voor het hoger beroep is geschreven.

5.2.

Zoals met partijen ter zitting is besproken is in hoger beroep tussen hen uitsluitend in geschil of de rechtbank kan worden gevolgd in haar veroordeling van het Uwv tot vergoeding aan appellant van immateriële schade tot een bedrag van € 750,-, waar verzocht was om een bedrag van € 7.500,-.

5.3.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 30 juni 2011, (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216), 26 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169) en

8 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1103). Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, mag de rechter de hoogte van de schade schatten

(artikel 6:97 van het BW).

5.4.

De rechtbank heeft voldoende inzichtelijk gemaakt op grond van welke feiten en omstandigheden zij tot het door haar vastgestelde bedrag van € 750,- is gekomen. Die feiten en omstandigheden geven de Raad, gelet ook op de bedragen die door Nederlandse rechters in min of meer vergelijkbare gevallen zijn en plegen te worden toegekend, geen aanleiding om te komen tot het oordeel dat bij het naar billijkheid vaststellen van de door appellant geleden immateriële schade een hoger bedrag aan schadevergoeding is aangewezen dan door de rechtbank is toegewezen. Zoals naar voren komt uit de hiervoor onder 3.3 aangehaalde passage, heeft de rechtbank ook uitdrukkelijk rekening gehouden met het “on hold” zetten van de behandeling van appellant. In de door appellant in hoger beroep in geding gebrachte (en hiervoor onder 4 aangehaalde) verklaring van psychiater Janzing noch in de overige gedingstukken worden aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat een hoger bedrag aan schadevergoeding had moeten worden toegewezen. Ten slotte wordt overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 8 januari 2010 geen doel treft, reeds omdat – anders dan in deze procedure – de rechtbank in die procedure wat betreft de aard, de ernst en de duur van de gevolgen van het onrechtmatige besluit van het Uwv heeft aangeknoopt bij de bevindingen en conclusies uit het rapport van een door haar benoemde deskundige.

5.5.

Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en

A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2017.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) L.H.J. van Haarlem