Home

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2253, 15/4839 WIA

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2253, 15/4839 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juni 2017
Datum publicatie
30 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2253
Zaaknummer
15/4839 WIA

Inhoudsindicatie

Omzetting loongerelateerde uitkering in een WGA-vervolguitkering. Verlaging WGA-vervolguitkering. Deugdelijke medische grondslag besluit. Juiste FML. Geen urenbeperking.

Uitspraak

15/4839 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

4 juni 2015, 14/4549 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 28 juni 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T. Voorman hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest als senior IT-consultant. Op 6 januari 2009 is hij uitgevallen wegens lichamelijke klachten. Na een beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant met ingang van 4 januari 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 juli 2011 ongegrond verklaard. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de voormalige rechtbank Haarlem bij een uitspraak van

24 april 2012 ongegrond verklaard. Hoger beroep tegen die uitspraak heeft geleid tot een uitspraak van de Raad van 13 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2002, waarbij de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

1.2.

Bij besluit van 16 december 2013 is de loongerelateerde uitkering met ingang van

4 maart 2014 omgezet in een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.

1.3.

In verband met een verzoek om een herbeoordeling wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid is appellant op 6 maart 2014 onderzocht door een verzekeringsarts. In een rapport van dezelfde datum heeft deze arts overwogen dat er bij appellant sprake is van lang bestaande klachten van pijn en trekkingen in het rechterbeen na een eerdere

HNP-operatie. Daarnaast is vastgesteld dat appellant een myocardinfarct heeft gehad en dat bij appellant in verband met dit infarct een ICD is geplaatst. In dit rapport is deze arts tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellant in vergelijking met het medisch onderzoek, zoals dat op 29 november 2012 heeft plaatsgevonden, niet is verslechterd en op enige onderdelen zelfs is verbeterd. Op 6 maart 2014 heeft hij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin de beperkingen van appellant zijn weergegeven. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 17 maart 2014 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel geschikt is voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 61,46%. Bij besluit van 17 maart 2014 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WGA-vervolguitkering met ingang van 1 juni 2014 verlaagd waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 55 tot 65%.

1.4.

Ook tegen het besluit van 17 maart 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt. Hij heeft gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan in de FML van 6 maart 2014 zijn opgenomen en dat hij de geselecteerde functies niet kan uitoefenen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft, heeft hij informatie ingebracht van de neuroloog prof. dr. J.C. Koetsier van 25 juli 2012, 29 augustus 2012 en 6 maart 2013. Voorts heeft hij gesteld dat bij de berekening van het maatmanloon ten onrechte geen rekening is gehouden met de aan hem door zijn werkgever toegekende autokostenvergoeding.

1.5.

In een rapport van 10 september 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de in de FML van 6 maart 2014 vastgestelde belastbaarheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in zijn rapport van

22 september 2014 tot de conclusie gekomen dat binnen de SBC-code 714011 de functie van systeemontwikkelaar dient te komen vervallen. Hij heeft binnen deze SBC-code een andere functie geselecteerd en heeft een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 62,87%. Bij besluit van 29 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 16 december 2013 en 17 maart 2014 ongegrond verklaard.

2. In beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft een verklaring van de klinisch psycholoog M.J. van Lawick van 1 maart 2015 overgelegd.

3. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben ingesteld en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van deze artsen. Niet gebleken is dat appellant als gevolg van de hernia en de daarmee gepaard gaande restklachten, alsmede zijn hartklachten, meer beperkingen heeft dan in de FML van 6 maart 2014 zijn vastgesteld. Met de vastgestelde beperkingen is voldoende tegemoetgekomen aan de noodzaak om arbeid te beperken tot licht lichamelijk belastende arbeid. De stelling van appellant dat hij eveneens beperkingen heeft op het item persoonlijk functioneren is gemotiveerd verworpen. De geschiktheid van appellant voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies acht de rechtbank eveneens voldoende gemotiveerd. Ten slotte is geoordeeld dat het Uwv bij het berekenen van het maatmanloon terecht geen rekening heeft gehouden met de autokostenvergoeding van appellant en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is berekend op 62,87%. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

4.1.

In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkingen heeft, dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn en dat bij de berekening van het maatmaninkomen ten onrechte geen rekening is gehouden met de door hem ontvangen autokostenvergoeding. Over deze autokostenvergoeding heeft hij naar voren gebracht dat hij ten tijde van zijn dienstverband bij zijn werkgever in aanmerking kon komen voor een leaseauto. Van deze mogelijkheid heeft hij echter geen gebruik gemaakt omdat hij voor het verrichten van zijn werkzaamheden zijn eigen auto gebruikte. Ter compensatie voor het gebruik van zijn eigen auto ontving hij elk jaar een (mobiliteits)vergoeding van zijn werkgever. Deze vergoeding is door zijn werkgever en de fiscus als SV-loon aangemerkt. Aangezien het SV-loon de basis voor de berekening van het maatmaninkomen vormt, heeft het Uwv bij het berekenen van het maatmaninkomen ten onrechte geen rekening gehouden met deze vergoeding.

4.2.

Het Uwv heeft in hoger beroep rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van respectievelijk 20 en 22 december 2016 overgelegd.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellant ten tijde hier in geding wordt onderschreven. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant gezien en zij hebben bij hun beoordeling de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen in de FML van 6 maart 2014 juist zijn vastgesteld, wordt eveneens onderschreven. Bij appellant zijn op grond van zijn rug-, been- en hartklachten beperkingen aangenomen ten aanzien van het gebruik van zware beschermingsmiddelen, blootstelling aan grove trillingen op de rug, reiken, buigen, tillen, zitten, staan, werken in geknielde/gebogen, getordeerde houdingen en werken boven schouderhoogte en op grond van de beschikbare medische gegevens kan niet worden vastgesteld dat daarmee de beperkingen van appellant als gevolg van zijn fysieke klachten zijn onderschat. De stelling van appellant dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen op het item persoonlijk functioneren is door de rechtbank terecht verworpen. De medische gegevens, waaronder de informatie van de klinisch psycholoog Van Lawick, wijzen in voldoende mate uit dat er ten tijde hier in geding, in tegenstelling tot bij eerdere beoordelingen, geen aanleiding meer bestond om voor appellant beperkingen aan te nemen op dit item. Voor een urenbeperking heeft het Uwv evenmin aanleiding gezien. Ook dat standpunt kan niet voor onjuist worden gehouden. Daarvoor wordt op de eerste plaats verwezen naar de in 1.1 genoemde uitspraak van de Raad van 13 juni 2014 waarin is geoordeeld dat de informatie van neuroloog Koetsier geen aanleiding vormt voor het aannemen van een dergelijke beperking. Ook anderszins heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in aanmerking dient te komen voor een urenbeperking. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 september 2014 terecht heeft overwogen is er bij appellant geen sprake van een ernstige aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen. Evenmin is er sprake van verminderde beschikbaarheid voor arbeid wegens tijdsbeslag door therapie dan wel van een situatie dat op grond van preventieve overwegingen een urenbeperkingen zou moeten worden aangenomen. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.

5.2.

Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die voor hem in de FML van 6 maart 2014 is vastgesteld, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 september 2014, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.

5.3.

Voor de beoordeling van het voor appellant vast te stellen maatmaninkomen zijn de volgende bepalingen van belang.

5.3.1.

Op grond van artikel 1 van de Wet WIA wordt voor de toepassing van die wet en de daarop berustende bepalingen onder maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.

5.3.2.

Artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA bepaalt dat in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder loon wordt verstaan het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). In het in hoofdstuk 3 van de Wfsv opgenomen artikel 16 wordt voor het begrip loon, voor zover hier van belang, aangesloten bij het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964.

5.3.3.

In het mede op artikel 6, vierde lid, van de Wet WIA gebaseerde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB) is in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, onder meer bepaald dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 1 van de Wet WIA, de verdiensten van de gezonde persoon worden bepaald door van de verzekerde in aanmerking te nemen het loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv voor de werknemer in de zin van die wet.

5.3.4.

In artikel 7a, eerste lid, van het SB is bepaald dat het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 1 van de Wet WIA, wordt vastgesteld door het loon dat de verzekerde met de maatgevende arbeid in het refertejaar heeft verdiend te delen door het aantal uren van die maatgevende arbeid in het refertejaar, waarbij het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.

5.3.5.

In artikel 7a, vijfde lid, van het SB is bepaald dat het Uwv loon in aanmerking kan nemen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken. Volgens de nota van toelichting wordt voor de toepassing van deze bepaling aangesloten bij artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels (BD).

5.3.6.

In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 1, van het SB wordt voor de definitie van het refertejaar verwezen naar het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (DB).

5.3.7.

In artikel 26, eerste lid, van het DB is bepaald dat het BD wordt ingetrokken. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het BD zoals dat luidde voor de in het eerste lid bedoelde intrekking, van toepassing blijft op uitkeringen als bedoeld in dat besluit waarvan de eerste uitkeringsdag is gelegen voor de datum van intrekking.

5.3.8.

Het BD is met ingang van 1 juni 2013 ingetrokken. Appellant is met ingang van

4 januari 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Dit betekent dat voor het onderhavige geval het BD van toepassing is gebleven.

5.3.9.

In artikel 1, aanhef en onder q, van het BD wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat voor het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.

5.3.10.

In artikel 2, eerste lid, van het BD is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer geacht wordt loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. In het vierde lid is bepaald, voor zover hier van belang, dat onder loon mede begrepen wordt loon waarvan de werknemer aantoont dat het in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.

5.4.

Appellant is op 6 januari 2009 uitgevallen wegens ziekte. Gelet op vorenstaande bepalingen geldt voor appellant als refertejaar de periode van 1 januari 2008 tot

1 januari 2009. Ter zitting bij de Raad is door het Uwv gesteld dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat aan appellant in deze periode geen mobiliteitsvergoeding in voormelde zin betaalbaar is gesteld. Appellant heeft dit standpunt van het Uwv niet bestreden en heeft erkend dat deze vergoeding over het jaar 2008 om administratieve redenen pas in juni 2009 aan hem is betaald. Appellant heeft niet aangetoond dat deze vergoeding in het refertejaar niet inbaar is geworden en dit betekent, nog daargelaten de vraag of deze vergoeding als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 kan worden aangemerkt, dat de situatie zoals omschreven in het vierde lid van artikel 2 van het BD zich niet voordoet. De Raad heeft in zijn uitspraak van 22 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3156) geoordeeld dat zodanige toepassing overeenkomstig de nota van toelichting de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Bij de berekening van het maatinkomen als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van het SB hoefde het Uwv daarom geen rekening te houden met deze vergoeding.

5.5.

Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en

A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) J.W.L. van der Loo

TM