Home

Centrale Raad van Beroep, 14-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2196, 16/3678 WMO

Centrale Raad van Beroep, 14-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2196, 16/3678 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 juni 2017
Datum publicatie
26 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2196
Zaaknummer
16/3678 WMO

Inhoudsindicatie

Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb geen sprake is. Uit rechtspraak van de Raad volgt dat deze vaststelling de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel kan dragen. Wat appellant over het giraal betalen heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

Uitspraak

16/3678 WMO

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

25 april 2016, 14/8942 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 14 juni 2017

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, nadere gronden ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Namens het college is verschenen mr. G.L. Andriessen-Bermudez Escobar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Het college heeft appellant over de periode van 2 januari 2012 tot en met

9 november 2012 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend ten bedrage van € 2.413,- voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

1.2.

Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft het college het pgb voor 2012 ingetrokken en het hierdoor ten onrechte ontvangen bedrag van € 2.413,- van appellant teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant geen volledige verantwoording heeft afgelegd over de besteding van het pgb. Tegen het besluit van 16 augustus 2013 zijn door of namens appellant geen rechtsmiddelen aangewend.

1.3.

Bij brief van 16 april 2014 heeft appellant het college verzocht terug te komen van het besluit van 16 augustus 2013. Bij besluit van 10 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het verzoek van appellant van 16 april 2014 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn, in rechte onaantastbaar geworden, besluit van 16 augustus 2013. Het college heeft het verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Hiermee heeft het college artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overeenkomstig toegepast. Dat het college bij het bestreden besluit, in reactie op de aangevoerde gronden in bezwaar, uitvoerig is ingegaan op de stukken die appellant voorafgaand aan het besluit van 16 augustus 2013 heeft ingediend, leidt, anders dan appellant meent, niet tot de conclusie dat sprake is geweest van een inhoudelijke beoordeling van de ingediende verantwoording.

4.2.

Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

4.3.

Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.

4.4.

Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb geen sprake is. De door appellant ingediende stukken die zien op de verantwoording van het pgb voor 2012 had hij ook al voor het besluit van 16 augustus 2013 kunnen inleveren. Voor zover appellant aanvoert dat hij dit ook heeft gedaan, maar dat deze stukken ten onrechte destijds niet door het college bij de beoordeling zijn betrokken, zijn dit argumenten die inhoudelijk hadden kunnen worden beoordeeld indien appellant tegen het besluit van 16 augustus 2013 tijdig rechtsmiddelen had aangewend. Deze argumenten steunen dan ook niet op nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (vergelijk de uitspraak van de Raad van 18 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2174). Ook de nieuwe jurisprudentie die volgens appellant is verschenen levert op zichzelf geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op (zie de uitspraak van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3327).

4.5.

Uit de onder 4.2 genoemde uitspraak van de Raad volgt dat de vaststelling dat van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek evident onredelijk is. Volgens het college beperkten de gebreken in de verantwoording van het pgb over 2012 zich niet tot het niet giraal betalen. Reeds hierom kan wat appellant over het giraal betalen heeft aangevoerd niet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, de zorg waarvoor het pgb in 2012 is toegekend noodzakelijk was, leidt evenmin tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

4.6.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017.

(getekend) L.M. Tobé

(getekend) W.A.M. Ebbinge

TM