Home

Centrale Raad van Beroep, 07-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2095, 15/4572 WIA

Centrale Raad van Beroep, 07-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2095, 15/4572 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 juni 2017
Datum publicatie
15 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2095
Zaaknummer
15/4572 WIA

Inhoudsindicatie

Loonsanctie.

Uitspraak

15/4572 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

19 mei 2015, 14/5344 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[naam besloten vennootschap] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 7 juni 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellante en

mr. Frissart-Kallenbach zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1. [naam werknemer] (werknemer) heeft zich met ingang van 1 december 2011 ziek gemeld bij appellante. Nadat werknemer bij het Uwv een aanvraag had ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is beoordeeld of de re-integratie-inspanningen van appellante voldoende zijn geweest. Bij besluit van 5 september 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellante niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen en dat zij aan werknemer het loon moet doorbetalen tot

27 november 2014.

1.2.

Appellante heeft tegen het besluit van 5 september 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing om aan appellante een zogenoemde loonsanctie op te leggen gehandhaafd.

2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv met rapporten van zijn verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd dat de bedrijfsarts van appellante ten onrechte heeft aangenomen dat werknemer niet over benutbare mogelijkheden beschikte en te weinig draagkracht had om het revalidatietraject te kunnen afronden.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar ten onrechte een loonsanctie is opgelegd. Zij heeft naar voren gebracht dat, gelet op de medische voorgeschiedenis en de input van het door haar ingeschakelde re-integratiebureau, allerminst vaststaat dat haar bedrijfsarts niet juist heeft gehandeld en tekortgeschoten is in zijn medische beoordeling.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.

4.2.

Een loonsanctiebesluit is een belastend besluit. Op het Uwv rust de plicht om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij deugdelijk en concreet te motiveren waaruit de tekortkoming van de werkgever heeft bestaan (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2015:926).

4.3.

Appellante is bij de inzet van werknemer in lichte werkzaamheden in haar bedrijf, gedurende een beperkt aantal uren per week in het eerste ziektejaar en bij het activeren van werknemer met vrijwilligerswerk in het tweede ziektejaar, afgegaan op wat zij van haar bedrijfsarts aan arbeidsmogelijkheden van werknemer omschreven had gekregen. De rechtbank heeft in overweging 6.1 van de aangevallen uitspraak onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad terecht overwogen dat een werkgever zich niet achter de medische beoordeling van zijn bedrijfsarts kan verschuilen en eindverantwoordelijk blijft voor verzuimbegeleiding en re-integratie van zijn arbeidsongeschikte werknemer. Ook als er, zoals in het geval van appellante, mogelijk sprake is geweest van een hapering in de verzuimbegeleiding door een wisseling van bedrijfsarts, is dit aan appellante toe te rekenen.

4.4.

De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv na zorgvuldig onderzoek in hun rapporten voldoende gemotiveerd hebben uiteengezet waarom de bedrijfsarts van appellante ten onrechte heeft aangenomen dat werknemer, toen de opbouw van lichte werkzaamheden in het bedrijf van appellante stagneerde, geen benutbare mogelijkheden meer zou hebben. Voor de opvatting van de bedrijfsarts dat werknemer richting sociale werkvoorziening zou moeten worden begeleid en met tweemaal twee uur per week vrijwilligerswerk een maximale prestatie zou leveren, bieden de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten. Met het bij het deskundigenoordeel van 16 november 2012 gevoegde arbeidskundig rapport van 13 november 2012 was appellante al op tekortkomingen in de advisering van de bedrijfsarts aan haar gewezen.

4.5.

Uit de in de bezwaarprocedure ingezonden gegevens van de bedrijfsarts van appellante en uit wat appellante in eerste aanleg als reactie van haar medisch adviseur heeft ingebracht tegen de onderbouwde opvatting van het Uwv, volgt niet dat beoordeling van de verzekeringsartsen ondeugdelijk is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij zowel de bij werknemer bestaande lichamelijke als de psychische problematiek in ogenschouw hebben genomen en bekend waren met de visie van de revalidatiearts, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen.

4.6.

Conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van schadevergoeding, zoals appellante heeft gevraagd, geen grond.

5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en F.M.S. Requisizione en

A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017.

(getekend) M. Greebe

(getekend) B. Dogan

UM